Indonesisch eiland, 134 703 km2 (inclusief Madura en omliggende eilanden), 77,8 mln. inw. Java is verdeeld in vijf prov.
BEVOLKING. Van de bevolking is (in het midden en oosten) 25 % Sundanees (in het westen), 70 % Javaan en 5 % Madurees (langs de noordoostkust). De bevolkingstoename is in de 19e en 20e eeuw groot geweest (1815: ca. 5 mln., 1940: ca. 48 mln. inw.). De dichtheid bedraagt in sommige agrarische gebieden in Midden-Java meer dan 2000 inw./km2. Mede door de relatief geringe industrialisering lijdt Java aan een sterke overbevolking. Java telt drie miljoenensteden: Jakarta, Bandung en Surabaja. ECONOMIE.
De landbouw is overheersend; het is het middel van bestaan voor 65 % van de bevolking. Van de agrarische bedrijven is meer dan 50 % kleiner dan 0,5 ha, meer dan 25 % is tussen 0,5—1 ha. Rijstbouw, meestal op sawa’s, is veruit het belangrijkst. Als tweede oogst worden maïs, cassave en bataten verbouwd. Voor verkoop teelt men aardnoten, sojabonen en groente. Op het eigen erf kokosnoten en Spaanse peper.
Voor de buitenlandse markt is tabak belangrijk. Thee en rubber worden m.n. tegen de berghellingen in het westen gekweekt. Middenen Oost-Java leveren suikerriet. Veeteelt neemt op Java geen belangrijke plaats in. Als trekdier worden de karbouw en de sapi (het Indonesische rund) gebruikt, vooral bij de veldarbeid. Daarnaast komen 9,4 mln. geiten en schapen voor.
Bosbouw. Op Java is nog 22 % van de bodem bebost. De bossen behoren aan de staat. Door gebrek aan toezicht heeft ernstige ontbossing plaatsgevonden wat afspoeling van teelaarde tot gevolg had. Visserij. In het binnenland van Java wordt veel werk gemaakt van de teelt van zoetwatervis in vijvers, waduks en onbeplante sawa’s.
Zeevis wordt gekweekt in brakwatervijvers langs de noordkust o.a. bij Jakarta en Surabaja. In Jakarta is een zeevisserijstation. Voor de zeevisserij zijn Madura en Muncar belangrijk.
Mijnbouw. Oost-Java bezit exploiteerbare hoeveelheden aardolie. Nieuwe vondsten zijn gedaan bij Sindang en Jatibarang (West-Java), op Madura en voor de kust van West-Java. Aardgas wordt gewonnen bij Blora en Cepu, waar ook een raffinaderij staat. Bij Cilacap wordt ijzerhoudend zand geëxploiteerd. In het zuiden van West-Java wordt goud en zilver ontgonnen.
Industrie. De industrialisering wordt vooral door agrarische overbevolking gestimuleerd. Kleinbedrijf dat gericht is op de lokale markt, komt het meest voor met zeep, margarine, schoenen, sigaretten, textiel en vooral levensmiddelen als produkten.
Java. Administratieve indeling provincie oppervlakte aantal inwoners hoofdstad West-Java 49118 km2 21,8 mln. Bandung (Daerah Chusus) Ibukota Jakarta 576 km2 5,2 mln. Jakarta Midden-Java 34503 km2 22,4 mln. Semarang (Daerah Istimewa) Yogyakarta 3140 km2 2,4 mln. Yogyakarta Oost-Java 47366 km2 26,0 mln. Surabaja Van de industrie-arbeiders werkt 25% in de textiel, m.n. te Jakarta, Bandung, Cirebon, Garut, Semarang, Yogyakarta.
Handel. Door zijn gunstige ligging was Java reeds in de middeleeuwen het voornaamste handelsgebied in de archipel. In de 19e en 20e eeuw werd de handel sterk bevorderd door de snelle bevolkingsgroei, de opkomst van de cultures, de opening van het Suez Kanaal en de verbetering van de havenwerken. In de handel speelden de Chinezen een belangrijke rol, tot zij in 1960 door scherpe discriminatiemaatregelen werden getroffen en Indonesië in groten getale verlieten.
Verkeer. De voornaamste haven van Indonesië is Tanjungperiuk, de tweede (tevens marinebasis) is Surabaja. Andere havens: Cirebon, Semarang en Cilacap. Het ruim 30 000 km tellende wegennet wordt verbeterd en uitgebreid. Het spoorwegnet beschikt over onvoldoende rollend materiaal. Bij Jakarta ligt de internationale luchthaven Kemajoran. Daarnaast zijn er vele plaatselijke vliegvelden.
Toerisme. Van het toenemende buitenlandse toerisme profiteert Java m.n. te Jakarta, Bogor, Pelabuan, Ratu, Bandung en Yogyakarta. LITT. C.Geertz, The development of the Javanese economy (1956); C.Geertz, Agricult. involution (1963); W.F.Wertheim, Indon. soc. in transition (1964).
BEELDENDE KUNST. Vanuit kunsthistorisch oogpunt kan Java als het centrum van de Indonesische Archipel worden beschouwd. Na 500, door een toenemende invloed vanuit het Indische subcontinent, ontstonden belangrijke bouwwerken op Midden-Java, en later op Oost-Java, die men samenvat onder de term Hindoe-Javaanse kunst. Het is een overwegend religieuze kunst waarin de verering van Indische goden samengaat met een Indonesische vooroudercultus. De bouwwerken zijn vooral graftempels, die uit natuursteen (andesiet) zijn opgetrokken. De eerste zijn gevonden op het Diëngplateau.
Het is een groep van kleine vierkante tempeltjes, (8e eeuw n.C.) bestaande uit een vierkante sokkel waarop een cella met een piramidevormig dak is gebouwd. Een trap voert naar de ingang, waarboven een motief van een kop (➝kalamakara) is aangebracht. De reliëfs werden na de voltooiing van de tempel in de steenblokken aangebracht. Deze groep van tempels was aan de verering van de god Siva gewijd, maar diende tevens als grafmonument voor de overleden vorst, wiens as in een holte onder het godenbeeld in de cella werd geplaatst. Het belangrijkste monument van deze Middenjavaanse periode (7e—9e eeuw) is de ➝Borobudur, gelegen in de vlakte van Kedu, en gebouwd tijdens de Sailendradynastie (8e eeuw). Het bouwwerk, dat om een heuvel is gebouwd, heeft de vorm van een boeddhistische ➝stoepa, en is tevens een symbolische afbeelding van de kosmos.
Twee andere boeddhistische tempels, de ➝Mendut en de Pawon, werden gelijktijdig gebouwd en behoren met de Borobudur tot één groep. Grote tempelcomplexen treft men aan in de Vlakte van Prambanan, waar in de 9e eeuw een aantal grote boeddhistische en sivaïtische tempels werden gebouwd onder de opvolgers van de Sailendras, zoals de tjandi Sewu en de tjandi Lara Kalasan (boeddhistisch), en de tjandi Lara Jongrang (hindoeïstisch).
De beeldhouwkunst vertoont verwantschap met die van India, zoals b.v. de kolossale boeddhaen bodhisattva-figuren van de tjandi Mendut. Beroemd zijn de boeddhabeelden afkomstig van de Borobudur, waarvan enkele zich in Ned. collecties bevinden. Daarnaast zijn vele kleine Hindoe-Javaanse bronzen over, die volgens Indische iconografische voorschriften werden gemaakt. Boeddhistische en hindoeïstische verhalen vormen de onderwerpen van de lange reeksen van reliëfs op de muren van de Borobudur en de tempels van het Prambanancomplex.
In de 10e eeuw verplaatst zich het politieke centrum, en daarmee de bouwkundige activiteit naar Oost-Java. In deze overgangsperiode (1000-1221), die samenvalt met de regeringsperiode van Airlangga en diens opvolgers (Kediridynastie) ontstond een nieuw type van religieuze architectuur, nl. de badplaats als bijzettingsplaats, aangelegd bij een bron op de helling van een berg (b.v. bij Jalatunda en Belahan).
In de Oostjavaanse periode (13e-15e eeuw) treden twee dynastieën, Singhasari en Majapahit, op de voorgrond, door hun grote bouwkundige activiteit. In de architectuur en in de beeldhouwkunst zijn duidelijke verschillen met de Middenjavaanse periode. In het algemeen wordt de invloed van de Indische cultuur steeds meer teruggedrongen, en komen de Indonesische cultuurelementen steeds meer op de voorgrond. De tempels staan op een hoge sokkel en hebben een overhangend dak, dat zich ontwikkelde tot een torenachtige bovenbouw (tjandi Singhasari, tjandi Kidal). Het godenbeeld in de cella is opgevat als het beeld van een overleden vorst, die zich na zijn dood met een hindoeïstische of boeddhistische godheid heeft geïdentificeerd. Men spreekt van bijzettingsbeelden, die zich van godenbeelden onderscheiden door bijzondere iconografische kenmerken.
In de 14e en 15e eeuw, tijdens de periode van Majapahit, worden grote aan elkaar grenzende tempelhoven gebouwd (tjandi Panataran). De tempels zijn van natuursteen, of alleen de onderbouw is van steen en de bovenbouw is van hout. Langs de sokkels zijn friezen aangebracht (tjandi Panataran, tjandi Surawana) met reliëfs die episoden uit de Oudjavaanse litteratuur uitbeelden. De reliëfs zijn vlakker dan in de Middenjavaanse tijd, en de figuren krijgen enigszins het uiterlijk van wajangpoppen. De toegangspoorten tot het tempelterrein groeien uit tot monumentale poortgebouwen (tjandi bentar), die in het midden doorbroken zijn, zodat twee helften ontstaan met een opening ertussen (b.v. Trawulan).
Dit type treft men ook op Bali aan, en wordt voortgezet in de eerste islamitische architectuur (na de 15e eeuw). De laatste Hindoe-Javaanse heiligdommen (15e eeuw) treft men aan langs de hellingen van de bergen Penanggungan (Oost-Java) en Lawu (MiddenJava). Ze bestaan uit terrassen-piramides met op het bovenste platform stenen altaren die als zetels voor voorouders en goden dienen. Daarnaast zijn er obeliskachtige stenen die doen denken aan prehistorische megalieten.
LITT. N.J.Krom, Het oude Java en zijn kunst (2e dr. 1943); A.J.Bernet Kempers, Ancient Indonesian art (1959); J.Fontein e.a., Ancient Indonesian art. 7 the central and eastern Javanese periods (1971).
TOEGEPASTE KUNST: ➝Indonesië, CULTUUR; ➝batik.
LITTERATUUR. De Javaanse litteratuur is de oudste, omvangrijkste en meest gevarieerde van Indonesië. De Voorindische invloed doet zich in de Javaanse litteratuur krachtig gelden. Zo zijn om slechts het belangrijkste te noemen, de twee grote Voorindische epen, het Mahabharata en het Ramayana, op Java bijzonder populair geworden en gebleven. De stof is op allerlei wijzen en steeds opnieuw in het Javaans bewerkt en verwerkt. In sommige werken treden figuren uit de Mahabharata op, terwijl het verhaal zelf van Javaanse oorsprong is en in Voor-Indië onbekend.
Veel Mahabharata-stof is allereerst verwerkt in kakawin-vorm, d.w.z. in werken geschreven in de grote aan het Sanskriet ontleende versmaten. Litteraire hoogtepunten zijn de Arjunawiwaha (de bruiloft van Arjuna, de derde van de vijf zonen van Pandu) in de Ramayanakakawin. Andere bekende kakawins zijn de Bratayuda-kakawin (de strijd van de Baratas) en de Nagarakrtagama van 1365, een lofdicht op koning Hayam Wuruk van Majapahit, een kakawin die belangrijke gegevens omtrent het maatschappelijk leven van Java in de 14e eeuw bevat. Ook zijn verschillende parwa’s (boeken) van het Mahabharata in het Javaans vertaald en geparafraseerd, zoals het Adiparwa, het eerste, het Wirataparwa, het vierde en het Bhismaparwa, het zesde boek. De Ramayana-kakawin is een van de oudste werken in dit genre (begin 10e eeuw) en is waarschijnlijk het voorbeeld geweest voor alle andere kakawins. Afgezien van zijn hoge litteraire waarde, is dit Javaanse werk ook uniek door het feit dat men van meer dan de helft van het werk heeft kunnen vaststellen van welke Sanskritische tekst het een bewerking is, nl. van het Bhattikavya dat uit de 7e eeuw dateert. Dezelfde epen hebben stof geleverd voor de omvangrijke Javaanse lakon-litteratuur, de verhalen van de op Java nog altijd populaire ➝wajang, het Javaanse schimmentoneel.
Naast de Oudjavaanse kakawin-litteratuur en het vertalingsproza, staat de Middeljavaanse kidunglitteratuur: gedichten in oorspronkelijk Javaanse, kleine versmaten (matjapat en těngahan), gekenmerkt door een gefixeerd aantal regels per strofe, terwijl de regels zelf een vast aantal vocalen en een vaste slotvocaal hebben. Deze vertoont veel meer een eigen Javaans karakter. Ook prozawerken behoren tot deze Middeljavaanse werken. Belangrijk, ook uit historisch oogpunt, is de Pararaton of het Boek der Koningen. De kakawins en de kidungs waren produkten van de kraton-litteratuur die werd geschreven in het milieu van de vorstelijke residentie, daarnaast staan de provinciale litteraturen en de mandala-litteratuur waartoe b.v. de Tantu Panggělaran behoort, (16e eeuw) waarin o.a. een beeld gegeven wordt van het godsdienstig leven op Java. Met de islamisering van Java onderging de Javaanse litteratuur een nieuwe belangrijke invloed.
Koranverhalen en profetengeschiedenissen werden op Java geliefd. Zo is de Sěrat Jusup, het oudtestamentische Jozefverhaal, dat door de islam is overgenomen, speciaal op Oost-Java bijzonder populair geworden. Daarnaast staat de uitgebreide mystiektheologische en zedekundige litteratuur (suluken wasiyat-litteratuur) waarvan de taal duidelijk onder Arabische invloed staat. In het huidige Javaans zijn trouwens veel Arabische woorden voor godsdienstige begrippen opgenomen; buiten deze sector is de invloed van het Arabisch op de Javaanse woordenschat slechts tot een gering aantal woorden beperkt gebleven.
In het Nieuwjavaans nemen de historische werken, de babads een belangrijke plaats in. Soms behandelen ze bepaalde episodes uit het Javaanse verleden (b.v. de Babad patjina), soms ook geven zij lokale geschiedenis (b.v. de Babad banjumas). De grote Babad tanah Djawi (Geschiedenis van Java) heeft zijn vaste vorm gekregen tegen het eind van de 17e of begin van de 18e eeuw, en geeft de op dat tijdstip officieel aanvaarde vorm van de Javaanse geschiedenis. Genoemd dient te worden uit latere tijd de litteraire werkzaamheid van de Javaanse pudjangga’s, de officieel aangestelde hofdichters, waarvan de laatste, Ranggawarsita, getracht heeft in een encyclopedisch werk getiteld Pustaka Radja of Boek der Koningen, het geheel van de traditionele Javaanse geschiedenis samen te vatten. Een van de belangrijkste werken, hoofdzakelijk in vroeg 19eeeuwse versies bewaard, maar stellig ouder, is de omvangrijke Sěrat Tjěntini, die naast veel mystiektheologische bespiegeling een schat aan bijzonderheden geeft omtrent het Javaanse leven met zijn festiviteiten en vermaken buiten de vorstensfeer en buiten de werkingssfeer van de officiële godsdienst. Ook in de Javaanse litteratuur heeft zich sinds 1840 de invloed van het Westen steeds meer doen gelden.
Er ontstond een begin van een nieuwe prozastijl; er kwamen pogingen tot het schrijven van psychologische romans, biografieën, reisverhalen en zelfs van short stories in westerse zin. Het beste geslaagd zijn de verhalen, die door rake, levensechte dialoog de sfeer van het dagelijkse Javaanse leven weten op te roepen. Zwak is in het algemeen nog de compositie. Enkele namen zijn: Padmasusastra met zijn Sěrat Tatatjara (1907), boek der Javaanse zeden en gewoonten, Sulardi (Sěrat Rijanta, 1920), Jasawidagda met zijn voor de veranderende opvattingen kenmerkend werk Kirti njunjung drajat (Arbeid adelt, 1924) en Asmawinangun (Mungsuh munggwing tjangklakan, 1929). Het Kantoor voor Volkslectuur, in 1908 opgericht te Batavia, heeft o.a. door het in omloop brengen van vertalingen van westerse werken veel tot deze ontwikkeling bijgedragen, terwijl het tegelijkertijd door goedkope uitgaven de aanwezig gebleven belangstelling voor de oude litteratuur in stand hield.
Van een belangrijke litteraire ontwikkeling sedert de Tweede Wereldoorlog is weinig te bespeuren. Wel blijven gretig aftrek vindende stuiverromans en detectiveverhalen verschijnen, in goedkope uitgaafjes (waaruit de toegenomen invloed van het Indonesisch duidelijk tot uiting komt), maar men kan niet zeggen dat het Javaans als litterair medium nog een toekomst heeft. Anders is het gesteld met de wetenschappelijke studie van de Javaanse litteratuur, die juist na de Tweede Wereldoorlog belangrijke vorderingen heeft gemaakt. Grote vooruitgang werd ook geboekt op het gebied van de catalogisering van het omvangrijke Javaanse handschriftenbezit [prof. dr. E. M.
Uhlenbeck] LITT. J.G.de Casparis, Inscripties uit de Çailendratijd (1950); J.G.de Casparis, Selected inscriptions from the 7th to the 9th century A.D. (1956); T.G. Pigeaud, Literature of Java (3 dln. 1967-70); P.J. Zoetmulder, Kalangwan, survey of Old Javanese literature (1974); T.G.Pigeaud, Javanese and Balinese manuscripts (1975); J.Ras, De schending van Soebadra (1976). MUZIEK: ➝gamelan. TONEEL: ➝wajang.
GESCHIEDENIS. De eerste bewoners van Java waren vermoedelijk verwant met de voorouders van de Australische inboorlingen. Zij werden ca. 1000 v. C. verdrongen door Indonesische volken, die Java vermoedelijk via Malakka en Sumatra bereikten. Zij hadden een neolithische cultuur en bedreven reeds de natte rijstbouw. In de 1e eeuw n.C. kwamen Hindoes, voornamelijk wegens de handel, naar Java.
Daarna ontstonden er Hindoerijkjes. Vanaf de 7e eeuw was Middenen sinds de 10e eeuw OostJava het belangrijkst. In de 8e eeuw was er op Midden-Java een rijk dat nauw contact onderhield met de grote Sumatraanse staat Çriwijaya, die ook op Java gezag had. Het rijk ➝Mataram op Middenen Oost-Java trachtte in 991 zonder duurzaam succes Çriwijaya te onderwerpen. In 1049 werd Mataram gesplitst, maar in 1222 ontstond onder de dynastie Rajasa opnieuw een eenheidsstaat. Nadat deze dynastie in 1292 was uitgestorven, stichtte Wijaya het rijk ➝Majapahit, dat zijn grootste bloei bereikte onder koning ➝Hajam Wuruk (1350-89), wiens gezag zich over bijna de gehele Indische Archipel uitstrekte. Na zijn dood trad een snel verval in en begon de verbreiding van de islam.
Eind 15e eeuw waren de meeste kuststeden islamitisch; begin 16e eeuw kreeg de islam geheel de overhand op Java. Het hindoeïsme bleef alleen bestaan in het bergland en in Oost-Java. Toen de Ned. Verenigde Oostindische Compagnie (voc) zich in de 17e eeuw op Java vestigde, waren Mataram en Bantèn de voornaamste staten op Java. In 1619 veroverde de voc Jacatra (later resp. Batavia en Jakarta geheten).
De Nederlanders breidden begin 18e eeuw hun gebied over de gehele noordkust uit. In 1755 bewerkstelligde de voc de splitsing van Mataram in de rijken Surakarta en Yogyakarta. Door het ruwe optreden van gouverneur-generaal Daendels (1807—10), kreeg zijn opvolger J.W.Janssens weinig inheemse steun toen de Engelsen Java aanvielen en veroverden (1811). In 1816 droegen de Britten Java weer over aan de Nederlanders. Daarna leidden economische en bestuurlijke misstanden tot de ➝Java-oorlog (1825-30). Ook toen Nederland in de 19e eeuw zijn gezag over de buitengewesten uitbreidde, bleef Java het belangrijkste deel van de Archipel. LITT.
N.J.Krom, Hindu-Javaanse gesch. (1931); F. W.Stapel (red.), Gesch. van Ned.-Indië (5dln. 1938 vlg.); D.G.E.Hall, A hist. of South-East Asia (3e dr. 1970); H.de Graaf en T.G.T.Pigeaud, De eerste moslimse vorstendommen op Java (1974).