Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

heup

betekenis & definitie

v./m. (-en), (anatomie) deel van het lichaam waar het bovenbeen overgaat in de romp, en waaraan het benige bekken, m.n. het darmbeen als skelet ten grondslag ligt (e); (bijbelse uitdr.) uit iemands — gesproten (of voortgekomen) zijn, van hem afstammen, in het mv. als ben. voor deze delen zoals zij zich, tussen lendenen en dijen, als uitsteeksels of welvingen vertonen: zwaar van heupen zijn; gord het zwaard aan de —; (zegsw.) het op zijn heupen hebben (of krijgen), een aanval hebben of krijgen van grilligheid of humeurigheid, aan de gang zijn.

(e) Vrouwen hebben meestal bredere heupen dan mannen in vergelijking met de lichaamsgrootte, en hebben een grotere heupdan schouderbreedte. De grootste heupbreedte ligt niet tussen de darmbeenkammen van links en rechts, maar veel lager tussen de grote beenuitsteeksels aan de basis van de dijbeenhals links en rechts. De heupbreedte wordt overigens niet alleen bepaald door de breedte van het benige bekken op dat niveau, maar bovendien door de lengte van de dijbeenhals en de hoek die deze maakt met de lengteas van het dijbeen. Bij vetophoping onder de huid van heup, billen en dijen worden deze maten bij volwassen vrouwen nog vergroot.