(grondde, heeft gegrond), (overg.)
1. de bodem (van water) peilen: eindeloze diepten die niet te — zijn;
2. grondvesten (meestal oneig.): een rijk, een troon —, vestigen; baseren: mijn eis grondt zich op vroeger door u gedane beloften, vindt daarin zijn grond;
3. (houtbewerking) met de grondschaaf uitdiepen (van sponningen of groeven);
4. de eerste laag verf op doek, papier, houtwerk enz. aanbrengen; grondverven; een laag vernis, de etsgrond, op de plaat waarop men etsen wil, aanbrengen.