bn. en bw. (-er, -st),
1. rijk aan glans, schitterend: — schiet de zon haar stralen;
2. luisterrijk, prachtig: een — feest; het glansrijke Franse hof;
3. roemrijk, schitterend: een glansrijke overwinning;
4. bw., met veel glans, op voortreffelijke, loffelijke wijze: hij is de moeilijkheden — te boven gekomen; scherts, ook: het — verliezen, afleggen.