Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

gewricht

betekenis & definitie

o. (-en),

1. (anatomie) verbinding van twee of meer beenderen (e); het — van de schouder; hij heeft pijn in zijn gewrichten; stijf in de gewrichten;
2. (bij vergelijking) beweegbare verbinding tussen delen van een werktuig; (plantkunde) plaats van buiging door eenzijdige groei (e);
3. (fig. van de tijd) tijdsgewricht.

(e)ANATOMIE. De beweeglijkheid (de functie) van het gewricht hangt af van de wijze waarop de beenstukken met elkaar verbonden zijn. Omgekeerd heeft de functie een grote invloed op het gewricht. Zo treedt bij een langdurig buiten werking stellen van een gewricht een verminderde beweeglijkheid op door veranderingen in de bouw van het gewricht. De beenstukken kunnen rechtstreeks met elkaar verbonden zijn door tussenschakeling van weefsels. Dit weefsel kan zijn bindweefsel, zoals in de verbindingen tussen de schedelbeenderen, de schedelnaden (sutura), of kraakbeen, zoals tussen de verschillende delen van het heupbeen (➝skelet).

Tenslotte kan dit bindweefsel of kraakbeen overgaan in ➝been. Deze rechtstreekse verbindingen laten slechts een relatief geringe beweeglijkheid toe. Waar de beweeglijkheid groter is, zijn de beenstukken niet meer rechtstreeks met elkaar verbonden, maar ligt er tussen de uiteinden een opening, een gewrichtsspleet, die naar de zijkanten begrensd wordt door verdicht bindweefsel, het ➝gewrichtskapsel. Bij deze gewrichten met een holte (diartrose) zijn de uiteinden van de beenstukken overdekt met een kraakbeenlaag. Het kapsel bestaat uit twee lagen. De binnenste membraan vormt een slijmerige afscheiding, de ➝synovia, die de gewrichtsoppervlakten van het been glad houdt.

De buitenste laag bevat veel collagene vezels, die de stevigheid van het kapsel veroorzaken. Waar deze vezels in grote hoeveelheid, parallel verlopend, voorkomen, ziet men met het blote oog gewrichtsbanden, die zich meestal voortzetten tot in de beenstukken, waar zij zich vasthechten aan het beenvlies.

De beweeglijkheid van de gewrichten hangt in de eerste plaats af van de lengte der gewrichtsbanden en van de ruimheid van het gewrichtskapsel; verder ook van de vorm van de gewrichtsuiteinden. In het algemeen passen de beide beenuiteinden goed op elkaar, maar soms vindt men met vet gevulde kapselplooien die aanwezige ruimten opvullen, of kraakbeenschijven tussen de beenstukken, waardoor een betere pasvorm wordt verkregen. Deze schijven kunnen de gewrichtsholte geheel in tweeën scheiden (discus articularis), zoals in het kaakgewricht, of een onvolledige scheiding veroorzaken (meniscus articularis), b.v. in de knie. Vaak is het ene einde afgerond (kop) en het andere uitgehold (kom). Is de kop kogelvormig, met een erbij passende kom, dan is de beweeglijkheid in dat gewricht groot. Het gewricht laat dan bewegingen om drie assen toe.

Men spreekt van een kogelgewricht (b.v. het schoudergewricht). Is bij het kogelgewricht de kom groter dan de helft van de kop, dan zal het aantal draaiingsassen gelijk blijven, maar de maximale uitslag van iedere beweging zal kleiner zijn. Dit is het geval bij het ➝heupgewricht (ook wel nootgewricht genoemd). Bij kogelgewrichten worden de gewrichtsvlakken door grote om het gewricht liggende spieren tegen elkaar gedrukt.

Heeft de kop de vorm van een half ei met een erbij passende vorm van de kom, dan zijn slechts bewegingen om twee assen mogelijk (ellipsoïdvormig gewricht), b.v. het polsgewricht. Ook kunnen de uiteinden een zadelvorm hebben, waarbij eveneens bewegingen om twee assen mogelijk zijn, b.v. het gewricht tussen het middenhandsbeen van de duim en handwortel. Tenslotte kan de kop de vorm van een cilinder hebben en de kom een daarbij passende uitholling. Dan is slechts beweging mogelijk om één as, en wel de as van de cilinder. Staat deze as loodrecht op de lengteas van de beenderen, dan spreekt men van een scharniergewricht, b.v. het kniegewricht, tussen dijbeen en scheenbeen en het elleboogsgewricht tussen opperarmbeen en ellepijp. Valt de as van beweging samen met de lengteas van een der beenstukken, zoals dat bij het gewricht tussen de beide beenderen van de onderarm (spaakbeen en ellepijp) het geval is, dan heeft men een rolgewricht.

Soms zijn de beide gewrichtsvlakken plat, zoals bij de gewrichten tussen de dwarsuitsteeksels van de wervels. Dit zijn schuifgewrichten. Het is mogelijk dat het gewrichtskapsel zo kort is dat er vrijwel geen bewegingen in dat gewricht mogelijk zijn. Dit zijn amfiartrosen of straffe gewrichten, b.v. de verbinding tussen het heiligbeen en het heupbeen. Wanneer meer dan twee beenstukken in een gewricht met elkaar verbonden zijn, heeft men een samengesteld gewricht, b.v. het elleboogsgewricht.

Naast deze normale gewrichten kent men ook de schijngewrichten (➝pseudartrose), die ontstaan wanneer na een beenbreuk de gebroken uiteinden niet door beenweefsel met elkaar vergroeien, maar slechts door bindweefsel. De bruikbaarheid van het getroffen beenstuk is dan aanmerkelijk verminderd. Een nieuw gewricht (neoartrose) kan ontstaan wanneer de kop uit de kom schiet (➝ontwrichting) en zich een nieuwe kom vormt op de plaats waar de kop tegen een beenstuk rust. Ter vervanging van een verstijfd gewricht tracht men wel een kunstmatig gewricht in te brengen, waarvoor diverse materialen worden gebruikt die in de vorm van het beschadigde deel operatief worden ingebracht en vastgehecht op de gewenste plaats (dijbeenhalsbreuk, ➝osteosynthese).

PLANTKUNDE. Een gewricht (of articulatie) is een bijzondere weefsellaag, b.v. op de plaats waar een orgaan verbonden is met een ander (b.v. de verdikte voet van een bladsteel), dat door uitzetting of inkrimping bewegingen van het orgaan kan veroorzaken. De ‘slaapstand’ van klaverblaadjes en van vele andere bladeren (➝Leguminosae, ➝Phyllanthus, ➝Oxalidaceae, ➝Cabomba), en de reacties van kruidje-roer-me-niet worden door gewrichten teweeg gebracht.