Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

gewervelde dieren

betekenis & definitie

Vertebrata, onderfylum van het ➝dierenrijk (overzicht), behorend tot het fylum ➝Chordata, gekenmerkt door het bezit van een aan de rugzijde van het lichaam gelegen, uit afzonderlijke ➝wervels bestaande wervelkolom, die aansluit aan de schedel. De wervelkolom heeft tot functie het verlenen van steun aan het lichaam, aanhechting van de spieren en bescherming van het ruggemerg.

Bij alle gewervelde dieren vormt zich tijdens de embryonale ontwikkeling een elastische, aan de rugzijde onder het ruggemerg gelegen streng, de chorda dorsalis. Bij verreweg de meeste ontstaan rondom de chorda dorsalis de wervels, die deze chorda geheel of ten dele verdringen. Behalve wervelkolom en schedel bezitten de gewervelde dieren nog andere steunstukken die dienen voor aanhechting van spieren, b.v. de ribben; verder de twee paar ledematen, die door middel van de schoudergordel en de bekkengordel met de wervelkolom verbonden zijn. Te zamen vormen al deze beenderen het geraamte of ➝skelet, dat veelal kraakbenig wordt aangelegd en ook gedurende het gehele leven kraakbenig kan blijven (b.v. bij de kraakbeenvissen, zoals haaien en roggen), maar dat bij de meeste wordt vervangen door been. Van het kraakbenig skelet blijven steeds resten over.Er bestaan grote verschillen in de samenstelling van het geraamte en de bouw van de delen. Het centrale zenuwstelsel ligt steeds aan de rugzijde, boven de darm; het voorste deel ervan, de hersenen, is omsloten door de schedel; het achterste deel, het ruggemerg, ligt in het door de bogen van de wervels gevormde ruggemergkanaal. Van beide delen gaan paren van zenuwen uit, die deels de spieren bedienen, deels dienen om zintuigsignalen van de buitenwereld naar het centrale zenuwstelsel te geleiden. De ingewanden en verdere inwendige organen worden bediend door het sympatisch of autonoom zenuwstelsel, dat onder de wervelkolom ligt en met het centrale zenuwstelsel in verbinding staat. Vrijwel bij alle gewervelde dieren komen zintuigen voor licht (oog), geluid (oor), smaak (tong, slijmvlies van de mondholte), reuk (reukgroeven, neus) en gevoel (huid) voor; verder is een evenwichtsorgaan voorhanden, dat nauw met het gehoororgaan samenhangt. Daarenboven zijn er nog andere zintuigen, b.v. het ➝zijlijnzintuig bij vissen en larven van amfibieën.

Alle gewervelde dieren hebben een darmkanaal, dat uit drie delen bestaat.

1. De voordarm, die van de mond tot aan het eind van de maag loopt en verdeeld kan worden in mondholte, keelholte, slokdarm en maag. De mondholte is door kaken omsloten, die meestal tanden dragen, en een tong kan bevatten. De keelholte toont bij vissen aan beide zijden kieuwspleten, waarvan de wanden kieuwen dragen. Bij landdieren is de keelholte de holte achter de mondholte, waar voordarm en toegangsweg tot de longen elkaar kruisen. De slokdarm vormt de toegang tot de maag.
2. De middendarm, het langste deel van het darmkanaal, is het langst bij planteneters. Hierin monden uit alvleesklier en lever, en vindt voornamelijk de vertering plaats.
3. De einddarm, die begint met een of twee blinde darmen; het laatste stuk (einddarm) dient tot opzamelen van de uitwerpselen.

Bij vissen en larven van amfibieën geschiedt de ademhaling door kieuwen, bij alle andere gewervelde dieren door longen; zelden door beide te zamen. Ook de huid kan soms als ademhalingsorgaan dienst doen (amfibieën). De huid van gewervelde dieren bestaat uit twee lagen: de opperhuid aan de buitenzijde, die slijmig is bij vissen en amfibieën, bij andere gewervelde dieren ten dele verhoornd (haren en veren behoren eveneens tot deze verhoorningen), en de lederhuid.

Alle gewervelde dieren hebben een gesloten bloedvatenstelsel, d.w.z. dit stelsel vormt een geheel gesloten systeem van buizen en buisjes. Alle bezitten een hart dat door ritmische bewegingen het bloed uit de aders opneemt en in de slagaders perst. Alle hebben rood bloed, d.w.z. een bloedvloeistof, waarin zich o.a. talloze rode bloedlichaampjes bevinden. Bij ‘warm’bloedige (of homoiotherme) dieren (vogels en zoogdieren) worden de stofwisseling en derhalve ook de warmteproduktie geregeld naar het warmteverlies; de lichaamstemperatuur zal dus ongeveer constant zijn. Bij ‘koud’bloedige (of poikilotherme) dieren is dit niet het geval: de bloedtemperatuur is binnen zekere grenzen afhankelijk van de temperatuur van de omgeving. Bij alle gewervelde dieren vindt de urineafscheiding plaats in twee nieren, die altijd links en rechts onder de wervelkolom liggen, boven de darm.

De voortplanting van de gewervelde dieren is altijd geslachtelijk. De geslachten zijn normaal steeds gescheiden. Sommige gewervelde dieren zijn levendbarend, andere leggen eieren. Dikwijls zijn de eieren voorzien van een grote hoeveelheid dooier en omgeven door een schaal.

Het aantal soorten gewervelde dieren bedraagt ca. 40 000. Zij komen in alle klimaten en op alle hoogten voor, in zout of zoet water of op het land. Bij kleine dieren is de groei in het algemeen snel, bij grote langzaam. Onder alle groepen komen reuzenvormen voor. De levensduur is zeer verschillend en niet afhankelijk van de grootte. De gewervelde dieren verdeelt men in vijf klassen: ➝amfibieën, ➝reptielen, ➝vissen, ➝vogels en ➝zoogdieren. litt.

J.Z.Young, The life of vertebrates (1950); E. Kuhn-Schnyder, Geschichte der Wirbeltiere (1953; Ned. vert. Geschiedenis der gewervelde dieren, 1961); A.S.Romer, Man and the vertebrates (1954); A.S.Romer, The vertebrate story (4e dr. 1959).