(-er, meest -),
I. bn.,
1. rustig, kalm gestemd: zij slaapt —;
2. rustig, zonder vrees voor onheil, straf of zelfverwijt: ik ben niet -, zolang hij niet thuis is; wees —, maak u niet bezorgd; een geweten, gemoed, dat geen schuld voelt; (metonymisch) zich kenmerkend door de rustige stemming van de persoon die erbij betrokken is: zijn op iemand (of iets), onbevreesd zijn, er zich op verlatend; ik ben er volmaakt op, dat hij zijn woord zal houden;
3. door niets verontrust, veilig, vreedzaam: ergens -
leven; II. bw.,
1. rustig, niet gejaagd, bedaard: de zieke haalde geruster adem;
2. zonder bezwaar, onbevreesd, vrij: laat hem gaan; u kunt het — geloven;
3. (volkstaal) zeker, stellig: ik zal het doen, je kunt er vast op rekenen,