o. (-n, -s),
1. verhemelte, de gewelfde bovenwand van de mondholte, waardoor deze van de neusholte gescheiden wordt (e); een vals —, plaat aan een kunstgebit voor de bovenkaak; m.n. als orgaan van de smaak: een verwend -, een smaak die te veel aan lekkernijen gewoon is; het — strelen, de smaak aangenaam prikkelen (van lekkere spijzen of dranken gezegd);
2. (plantkunde) verwijding van de onderlip bij een gemaskerde tweelippige bloem. (e) De onderlaag van het benige of harde gehemelte (palatum durum) wordt gevormd door beenplaten van de beide bovenkaaksbeenderen en achteraan van de beide gehemeltebeenderen. Het zachte gehemelte (palatum molle) met de huig bestaat uit spieren, aan de onderen bovenzijde bekleed met het slijmvlies van monden neusholte. Beiderzijds gaan van het zachte gehemelte twee gehemeltebogen omlaag, die een nis vormen, waarin de gehemelte-amandel ligt. De opening, begrensd door het zachte gehemelte, de gehemeltebogen en de tongrug, is het keelgat. Het slijmvlies van het harde gehemelte bevat een aantal dwarse plooien, die vooral bij kleine kinderen sterker ontwikkeld zijn. Vooraan is het slijmvlies stevig vergroeid met het eronder liggende been, achteraan vindt men onder het slijmvlies een laag slijmklieren. Het beweeglijke, zachte gehemelte kan door samentrekken van de erin uitstralende spieren tegen de achterzijde van de keelholte worden getrokken, zodat de toegang tot de neusholte wordt afgesloten. Dit heeft plaats tijdens het slikken en bij het spreken. Verlamming van deze spieren leidt tot sliken spraakstoornissen. Bij het embryo ontwikkelt het gehemelte zich in hoofdzaak doordat in de oorspronkelijk ongedeelde neus-mondholte dwarsschotten van de zijkanten uitgroeien die in het midden onderling en met de onderrand van het neustussenschot tot vergroeiing komen. Blijft deze vergroeiing geheel of gedeeltelijk achterwege, dan ontstaat een gehemeltespleet, die vaak samen met een ➝hazelip optreedt.