bn. en bw.,
I. (in de spreekt, in Nederland nog slechts in zeer beperkt gebruik)
1. geheel, heel, zonder lidwoord, sterk verbogen in verb. als: Amsterdam was op de been, al de inwoners van die stad, alle Amsterdammers; ook in: van ganser harte, met geheel het hart, in volle oprechtheid; echter met lidw. in het ganse land; coll. en bij woorden die een geheel aanduiden (niet in de spreekt.): de taal is het volk; een ganse week, een volle week; ganse dagen, gehele dagen; de ganse wereld; iedereen; ook bij abstracta: met uw hart;
2. in en gaaf, gezond, zonder lichaamsgebreken (van personen), geheel ongeschonden (van zaken).
II bw.,
1. (van graad) (thans ongewoon) geheel en al, in elk opzicht; met de gehele ziel, met geheel het hart: — dichter, schilder; — en al, geheel en al, in alle opzichten;
2. (van modaliteit) volstrekt, alleszins: niet, volstrekt niet, hoegenaamd niet, geenszins; het staat u — niet fraai, zeer lelijk; geen gek figuur, een volstrekt niet gek figuur.