aaneenschakelend vw., dat woorden en zinnen verbindt hetzij om een begrip eenvoudig aan een ander toe te voegen (een glas en, een kopje), of erbij op te tellen (twee en, twee is vier), hetzij om een nauwer verband aan te duiden, b.v. van dingen die bij elkaar behoren (haar en, baard) of in vaste verbindingen: af en, aan; door en, door; bij comparatieven om een geleidelijke versterking uit te drukken: al verder en, verder; in een reeks alleen voor de laatste term: Jan, Piet en, Klaas; om twee of drie begrippen nadrukkelijk als in het verband begrepen aan te duiden wordt en met de klemtoon voor ieder afzonderlijk geplaatst: hij kreeg en, boete en, gevangenisstraf; als inleiding op een tegenstellend zinsverband: en, toen; ook gebezigd aan het begin van zinnen die een verrassing of teleurstelling uitdrukken: en, waarom doe je het niet?; voor vraagzinnen als aanmoediging tot een antwoord: en,, hoe gaat het ermee?; ook elliptisch: -? (vul aan b.v.: wat is daarop je antwoord?); als aanloopje, vooral in rijmpjes en volksliedjes: en, was ik maar nooit getrouwd, dan enz.
opm.: na en gebruike men geen inversie als men het onderwerp herhaalt (‘tante-Betjestijl’), dus niet: wij gingen een dagje uit en, hadden wij allen veel plezier.