Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Eer (ere)

betekenis & definitie

v./m. (g. mv.),

1. het bezit van achting en erkenning als gelijkwaardig of volwaardig lid van de maatschappij of een maatschappelijke stand en al wat daarmee samenhangt: zijn eer is ermee gemoeid; een man van eer; iemand in zijn eer herstellen; hij is op het veld (het bed) van eer gevallen, in de strijd (ook fig.); iemands eer te na komen, trachten te verminderen of wel: daarmee niet verenigbaar zijn; op mijn eer!; (op) mijn woord van eer, mijn goede naam is er waarborg voor; de eer aan zich houden, een voor de eer krenkende bejegening vermijden of voorkomen, b.v. zelf bedanken voordat men bedankt wordt; de eer is bewaard, het geld bespaard, gezegd wanneer men iemand beleefdheidshalve heeft uitgenodigd en deze bedankt, (scherts.) wanneer iets niet is geschied wat men zich had

voorgenomen; met ere, zonder krenking daarvan, op eervolle wijze: met ere zijn kinderen grootbrengen; zich met ere van een opdracht kwijten, zodat men er eer mee behaalt; bij uitbreiding: wat als passend (fatsoenlijk enz.) beschouwd wordt: ’slands wijs, ’slands eer;

2. (vero.) bezit of naam van kuisheid, ongereptheid van een meisje, huwelijkstrouw van de vrouw (als zaken waarom zij geëerd worden): een meisje haar eer ontnemen, haar schenden; in alle eer en deugd; een kus in ere kan niemand deren;
3. datgene wat iemand zedelijk aanzien, een goede of grote naam verschaft: ik reken het mij tot een eer; dat strekt u niet tot eer; de man is de eer van het huis, geeft het gezin aanzien, stand;
4. erkenning van zedelijke hoedanigheden of van bekwaamheden: geloond met lof en eer; ter ere van, om te vieren; de eer van iets hebben, als de bewerker geprezen worden; eer met iets inleggen, eer van iets halen, er lof door verwerven; geen eer van iets hebben, geen voldoening (door erkenning van anderen) ; er is geen eer aan te behalen, gezegd van een lastige jongen, een ondankbaar mens, een werk dat niet vlotten wil; zijn geboorte, zijn naam eer aandoen, beantwoorden aan de verwachtingen, die men op grond daarvan koestert; (scherts.) de tafel eer aandoen, de nodige eer bewijzen, goed eten;
5. hoog aanzien, staat waarin men (door waardigheden enz.) boven anderen uitsteekt: in eer en aanzien leven; iemand in ere houden, hem achten, (ook) hem erkentelijk zijn; (bij uitbreiding) een gebruik in ere houden, blijven vieren, blijven volgen;
6. behandeling of bejegening die het aanzien van een persoon of zaak verhoogt, hulde, verering: de overwinnaar eer bewijzen, geven; ere wie(n) ere toekomt; ere zij God!; iemand de laatste eer bewijzen, zijn begrafenis bij wonen; met militaire eer begraven worden, met het ceremonieel dat voor de begrafenis van militairen is vastgesteld (muziek, saluutschoten enz.); zo’n moeilijke opdracht is een grote eer, onderscheiding (waaruit achting blijkt); (als beleefdheidsvorm) met wie heb ik de eer (te spreken); ik heb de eer u te melden; het zal me een eer zijn ...;
7. (gew.) de schoonheid, glans van nieuwe voorwerpen (meubelen, kleren).