Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Drees , willem sr

betekenis & definitie

Ned. politicus, *5.7.1886 Amsterdam; vader van Willem Drees jr. Drees sloot zich in 1904 aan bij de Sociaal Democratische Arbeiderspartij (SDAP) en werd in 1911 voorzitter van de Haagse SDAP-federatie.

Van 1913—41 was Drees lid van de Haagse gemeenteraad, van 1919— 41 lid van de Provinciale Staten van Zuid-Holland, van 1919-31 wethouder van Sociale Zaken en van 1931—33 van Financiën en Openbare Werken te ’s-Gravenhage. In 1933 werd hij lid van de Tweede Kamer. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was hij lid van de Contactcommissie der Illegaliteit, van het Groot Burger Comité, het Politieke Convent en van het in 1944 ingestelde College van Vertrouwensmannen. Na de bevrijding was Drees een van de voormannen van de vernieuwingsbeweging waaruit de Partij van de Arbeid (PVDA) voortkwam. In juni 1945 vormde hij met Schermerhorn het Kabinet van herstel en vernieuwing, waarin Drees de portefeuille van Sociale Zaken beheerde, evenals in het ministerie-Beel (1946-48). De bekendste van de in deze periode tot stand gekomen wetten is de Noodwet-Ouderdomsvoorziening, bekend als de Noodwet-Drees.

In het eerste en tweede ministerie-Drees (resp. 1948—51 en 1951—52) trad hij op als minister-president en minister van Algemene Zaken. Na 1952 was Drees minister-president van twee kabinetten op zeer brede basis: het derde (1952—56) en vierde (1956—58) ministerie-Drees. In 1958 werd Drees minister van Staat. Hij bemiddelde nog in een aantal kabinetsformaties. In 1971 trad hij uit de PVDA. Werken: Zestig jaar levenservaring (1962), Neerslag van een werkzaam leven (1972; geschriften, redevoeringen, brieven, enz.), Het Ned. parlement vroeger en nu (1975).

LITT. E.Messer, W.Drees (1961); Drees 90 (1976).

< >