v./m. (dreven),
1. brede landweg; (in engere zin) niet-openbare weg door bouw- of weiland; dienstbaarheid van dreef (BW art. 733), verplichting om toe te staan over een weg te rijden of er vee langs te drijven;
2. weg met bomen, laan;
3. (in het mv.) landouw, warande, (fraaie) streek: Nunspeets heerlijke dreven; (dicht.) de aardse dreven, de aarde;
4. in de verbinding op dreef, op gang: ik kan niet op dreef komen, niet op slag komen, het werk wil niet vlotten; hij is aardig op om vooruit te komen, aardig op weg; iemand op dreef helpen, op weg, aan de gang helpen; hij is niet op -, niet zo welsprekend, geestig, gezellig enz. als gewoonlijk; niet in goede vorm.