bn. en bw. (-der, -st),
1. onvruchtbaar door droogte, schraal: een dorre zandbodem; dorre heidevelden;
2. (van planten en plantedelen), uitgedroogd, zonder circulatie van levenssappen: een dorre rank; dood: dorre bladeren; dor hout, dode takjes;
3. (van het lichaam en van lichaamsdelen) arm aan sappen en vet, schraal: een klein, dor mannetje; m.n. van oude mensen: de grijsaard reikte hem zijn dorre hand; een dorre boezem, verdroogd, verwelkt; een dorre schoot, onvruchtbaar; dorre lippen, droog, als gevolg van dorst;
4. weinig levendig: op dorre toon spreken, onbewogen, droog;
5. (van al wat tot het geestesleven behoort) weinig bezield, waarvan niets uitgaat, niet sprekend: een dor verhaal, een dor verslag; (metonymisch) een dor onderwerp, dat niet veel nieuws ter beschouwing oplevert; onvruchtbaar: een dor scepticisme.