Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Dief

betekenis & definitie

(dieven),

1. iemand die steelt, hetzij bij een bepaalde gelegenheid of bij herhaling: de dief heeft zich door inbraak toegang weten te verschaffen; is de dief van dat geld al bekend; die dame is bang voor dieven; houdt de dief!; vgl. boterdief, wilddief, houtdief; (spr.) wie eens steelt, is altijd een dief, wie eenmaal een zekere fout begaan heeft, behoudt altijd de daardoor verkregen slechte naam; elk is een dief in zijn nering, ieder zoekt zijn voordeel, al is het ten koste van anderen; hij is een dief van zijn eigen geld, hij gaat er slecht mee om; de gelegenheid maakt de dief, de gelegenheid om kwaad te doen, verleidt de mens ertoe; kleine dieven hangt men op en grote laat men lopen; ik heb er zoveel zin in als een dief in het hangen, volstrekt geen zin in; de dood komt als een dief in de nacht, ongemerkt, onverwacht (vgl. 2 Petr.3:10); die kwalijk neemt, is een dief, scherts, antwoord op: neem mij niet kwalijk;
2. (bij vergelijking) een dief aan de kaars, vezel van de verkoolde pit die ombuigt en daardoor het vet laat af druipen; snippers papier tussen vorm en drukblad, waardoor de inkt daar niet vat; dieven in de klaver, woekerplanten; jonge tak ontsproten aan een kruidachtige hoofdtak die door het gebruik van voedsel en water het hoofdorgaan kan benadelen en daarom wordt uitgebroken; waterloot aan een wingerd, tomaat enz.; uitloper aan een aardbeiplant; jong blad aan een tabaksplant, ontstaan nadat de grote bladen al geplukt zijn; zuiger aan de tabaksplant;
3. (metselen) stokje onder de draad langs welke men de stenen legt;
4. (verkorting van hartedief) schat;
5. boorkever.