Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Denemarken

betekenis & definitie

(Kongeriget Danmark.), constitutioneel parlementair koninkrijk in Noord-Europa, 43073 km2, 5 mln. inw., hoofstad: Kopenhagen (Kobenhavn). Het bestaat uit het schiereiland Jutland (Jylland) en 483 eilanden, waarvan Sjaelland en Fyn de belangrijkste zijn.

Tot Denemarken behoren ook de Færöer en Groenland.

FYSISCHE GESTELDHEID

geologie. De landschapsvormen zijn in hoofdzaak gevormd in de beide ijstijden (Saaie en Weichsel). In de laatste (Weichsel-) ijstijd lagen alleen het noordelijk en oostelijk deel van het land onder het ijs. De eindmorenerand die voor deze ijskap ontstond, vormt de belangrijkste landschapsgrens in Denemarken. De oudere Saale-moreneafzettingen in West-Jutland werden gedeeltelijk bedekt door zandige smeltwaterafzettingen. Zo is er een duidelijk verschil ontstaan tussen het zandige vlakke West-Jutland en de leemvlakten en heuvels van Oosten Noord-Denemarken.

Na het verdwijnen van het ijs is het land geleidelijk omhoog gekomen en vielen grote delen van de zeebodem droog. Vooral langs de westkust zijn grote duincomplexen ontstaan. Het eiland Bornholm heeft granietgesteente aan de oppervlakte en hoort geologisch gezien tot het Zweedse gebied.

Het hoogste punt van Denemarken is de Yding Skovhøj van 173 m. Denemarken heeft een kustlijn van 7500 km lengte. De inhammen van Oost-Jutland (onder het ijs gevormde smeltwaterdalen) vormen natuurlijke havens. De langste rivier is de Guden A op Sjælland (158 km).

De bodems van Denemarken zijn te onderscheiden in twee hoofdtypes: leembodems (donker, poreus, rijk aan organisch materieel) overheersen in OostDenemarken, podzolgronden (voedselarm) in het westen.

klimaat. Denemarken heeft een gematigd zeeklimaat onder invloed van de overheersende westenwinden en de Golfstroom. De gemiddelde temperatuur van de koudste maand (febr.) is 0,3 °C, van de warmste (juli) 17 °C. Het aantal vorstdagen varieert van 70 langs de kust tot 120 in het binnenland. De gemiddelde jaarlijkse neerslag bedraagt 60 cm (vooral in aug. en okt.).

flora. Het natuurlijke vegetatietype is loofbos met beuk, eik, iep en linde. Dit bos bestaat nog slechts op enkele plaatsen. Het grootste deel van het bos is aangeplant (den en spar). Overige natuurlijke plantengemeenschappen zijn de duinen heide vegetaties van West-Jutland en de venen. De botanische tuin Botanisk Have (Kopenhagen) herbergt alle in Denemarken in het wild voorkomende planten en Deense landschappen in het klein.

fauna. Het edelhert is het grootste zoogdier dat in Denemarken voorkomt. Denemarken wordt door zeer vele trekvogels, uit of naar Scandinavië, bezocht.

DEMOGRAFIE

Sinds 1900 is de bevolking van Denemarken verdubbeld. Het geboortencijfer neemt echter iets af en was in 1970 15 %o. Van de bevolking is 23 % jonger dan 15 jaar, 13 % is 65 jaar of ouder.

urbanisatie. De bevolkingsdichtheid is 111 per km2. Driekwart van de bevolking woont in de steden. Groot-Kopenhagen telt 35 % (ca. 1,7 mln.) van de totale bevolking. Andere steden met meer dan 100000 inw. zijn: Aarhus, Odense en Aalborg-Nørresundby.

taal. De Deense taal (zie Deens) behoort tot de Oostscandinavische groep van Germaanse talen en kan als onafhankelijke taal worden vastgesteld sinds ca.1100. Door ca. 0,8 % van de bevolking wordt Duits gesproken (Zuid-Jutland). godsdienst. De grondwet garandeert sinds 1849 vrijheid van

godsdienst. De nationale godsdienst is Luthers-Evangelisch (staatskerk). Er zijn 10 bisdommen. Van de overige kerkgenootschappen is de Rooms-Katholieke Kerk met ca. 22000 leden de grootste.

sociale zorg. Denemarken telde in 1971 145 ziekenhuizen met in totaal 42804 bedden, 7525 artsen, 2000 tandartsen en 349 apothekers.

communicatie. De Deense perstraditie gaat terug tot 1666. De persvrijheid wordt door de grondwet gegarandeerd sinds 1849. In 1972 waren er 53 dagbladen met een totale oplage van 1,8 mln. De grootste en oudste krant is de Berlingske Tidende (1749), oplage 146000; de Politiken (1884) heeft een oplage van 123000.

Danmarks Radio is een onafhankelijke openbare instelling met alleenrecht op radio- en televisieuitzendingen. In 1973 waren er 1,6 mln. radio-ontvangers en 1,4 mln. televisietoestellen geregistreerd.

Het telefoonnet telde in 1971 1,8 mln. aansluitingen.

ECONOMIE

algemeen. Hoewel landbouw en veeteelt nog steeds voor velen het beeld van Denemarken bepalen, was in 1970 nog slechts 10 % van de beroepsbevolking in deze bedrijfstakken werkzaam. In 1950 vormden agrarische produkten nog 63 % van de totale exportwaarde, in 1973 nog slechts 28 %.

Land- en tuinbouw. Van het land is 70 % (ca. 30000 km2) landbouwgrond, waarvan 10 % permanent grasland en meer dan 50 % akkerbouwgrond (m.n. granen, 29 % groenvoer en 12 % knolgewassen). Van de graanoogst bestaat 7l’% uit gerst, verder is er haver, rogge en tarwe. De akkerbouw is intensief, de nadruk ligt op de produktie van veevoeder.

Het middelgrote bedrijf (10-30 ha) komt het meest voor. De mechanisatiegraad is hoog: ca. 173000 landbouwtrekkers en ca. 44000 maaidorsers (1972). Fruitkwekerijen en tuinbouwbedrijven komen in heel Denemarken voor met concentraties rond de grote steden. veeteelt. De veestapel bestond in 1973 uit 2,96 mln. runderen, 8,42 mln. varkens, 55000 schapen en 50000 paarden. Van de agrarische inkomsten komt 90 % uit de veeprodukten (boter, bacon, eieren en vlees). Van de melkproduktie (ca. 4,4 mln. t) wordt 65 % verwerkt tot boter.

Per jaar worden ca. 12 mln. varkens geslacht. Het agrarische coöperatiewezen is sterk ontwikkeld. Coöperatieve zuivelfabrieken verwerken 90 % van de melk, coöperatieve slachterijen 90 % van de varkens. bosbouw. Van het land is 11 % (ca. 4720 km2) bedekt met bos. De jaarlijkse houtproduktie bedraagt 2 mln. m3, waarvan ongeveer de helft loofhout.

visserij. De Deense vissersvloot bestaat uit ca. 12000 schepen. In 1972 werd 1,4 mln. t vis aangevoerd (m.n. kabeljauw, haring en schol), waarvan 1,1 mln. t bestemd was voor vismeel en veevoer. Grootste vissershaven is Esbjerg (533000 t), gevolgd door Hirtshals (172000 t), Skagen (156000 t) en Thyboron (135000 t).

mijnbouw. Denemarken is niet rijk aan delfstoffen. Er zijn bruinkoolreserves aangetoond van 50 mln. t, de produktie bedraagt ca. 1350001 per jaar. Aardolievoorraden werden in 1971 geschat op 68 mln. t. Er wordt enig ijzererts gedolven (6000 t), en zout (133000 t) en zwavel (8000 t) gewonnen.

industrie. De industrie is in Denemarken pas laat tot ontwikkeling gekomen.

De eerste grote groei vond plaats tussen 1870-1914. Gebrek aan grondstoffen en energiebronnen moest worden gecompenseerd door gunstige ligging voor aanvoer over zee en een hoge scholingsgraad van de arbeiders. In de industrie zijn ca. 642000 personen werkzaam en de industrie levert 22 % van het nationaal inkomen en 62 % van de uitvoer. De industrie is sterk geconcentreerd en in en om Groot-Kopenhagen: ca. 40 % van alle arbeidsplaatsen in de industrie.

Belangrijke industrietakken zijn: de metaalsector (126000 personen), voedingsmiddelenindustrie (95800), vervoersmiddelenindustrie (74000), fabricage van elektrische apparatuur (44000), grafische industrie (ca. 43000) en kledingindustrie (42000).

handel. Denemarken moet grote hoeveelheden grondstoffen invoeren om zowel de agrarische als de industriële produktie op peil te houden. Hiertegenover stonden tot 1960 vooral de uitvoer van agrarische produkten en de inkomsten uit de scheepvaart. In 1973 nam de industrie 65 % van de exportwaarde voor haar rekening tegen de landbouw 28 %. De totale waarde van de uitvoer bedroeg in 1973 ca. 37 mrd. Dkr, waarvan voor ca. 29 mrd.Dkr naar landen in Europa.

De invoer had in 1973 een totale waarde van 46 mrd. Dkr en kwam m.n. uit Europese landen (ca. 37 mrd. Dkr). Denemarken behoorde van 1960-73 tot de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA); sinds 1.1.1973 maakt Denemarken deel uit van de Europese Gemeenschap .

bankwezen. De centrale bank, tevens circulatiebank, is de Danmarks Nationalbank te Kopenhagen.

Reeds in 1737 was een Nationale Bank van Denemarken als een particuliere circulatiebank opgericht, die tot midden 19e eeuw de enige Deense bank bleef; overgenomen in 1773 door de staat, was in 1813 na een inflatoire ineenstorting en munthervorming een sanering noodzakelijk. Directe voorloopster was de Nationalbank i København, een particuliere nv, die bij de oprichting in 1813 het bankbiljettenmonopolie kreeg en in 1936 tot publiekrechtelijk lichaam werd omgevormd, waarvan de leiding door koning, regering en parlement wordt benoemd. Vanaf 1936 beschikt de bank over twee klassieke instrumenten van monetaire politiek, discontoen openmarktpolitiek, sedert 1965 uitgebreid met een minimumkasreserveregeling, terwijl sedert 1971 kwantitatieve kredietrestrictie wordt toegepast (kredietbeheersing). De eerste andere bank werd opgericht in 1846 te Odense (Fyens Disconto Kassa), tussen 1854-58 gevolgd door 15 andere, o.a. de Privatbanken i København, thans op twee na de grootste van het land. Een groot aantal ontstond ca. 1870, zoals Den Danske Landmansbank en Københavns Handelsbank, thans de twee grootste. Ca.1918 waren er ca. 200 vaak weinig stabiele banken, zodat de wetgever reeds in 1919 (als eerste in Europa) maatregelen ter regeling van het bankwezen nam.

De Bankwet van 1.1.1975 regelt het toezicht voor banken en spaarbanken door het Ministerie van Handel. Bij de banken heeft zich na de Tweede Wereldoorlog een intensieve concentratie voorgedaan, met anderzijds een sterke uitbreiding van het aantal vestigingen. De ‘grote drie’ bezitten meer dan 50 % van het balanstotaal van alle Deense banken. Verder zijn er ca. 65 provinciale banken, verenigd in de Danske Provinsbankers Forening, middelgrote banken in Kopenhagen, verenigd in de Københavns Bankersforening af 1920, en de Andelsbanken, die gelieerd is aan de landbouwcoöperaties. Sedert 1974 zijn de groepen nauwer aaneengesloten in een alle banken omspanriende Danske Bankersforening. De instellingen voor hypothecair krediet, van grote betekenis voor de kapitaalmarkt, zijn sedert 1970 door overheidsstimulering geconcentreerd tot een zevental, waarvan enkele gespecialiseerd zijn op b.v. industrie- of landbouwfinanciering, tweede hypotheken e.d.; zij nemen geen deposito’s aan, maar financieren zich uitsluitend via emissies. Verder zijn er de spaarbanken, de postchequeen girodienst (met een bijzondere plaats wegens het ontbreken van een bankgirostelsel), landbouwkredietcoöperaties (Andelskasserne) die voor bedrijfskredieten van de boeren zorgen, een voogdij kas van de staat voor de zorg van gelden van minderjarigen (Overformynderiet) en de kredietmaatschappij voor kredieten aan Deense gemeenten (Kredit-forening af Kommuner i Danmark).

verkeer. Het Deense spoorwegnet meet 2492 km, waarvan 1998 km staatsspoorweg van de Danske Statsbaner (dsb). Het wegennet heeft een lengte van 65000 km, waarvan 4614 km hoofdwegen (278 km autosnelweg). Van de overige wegen is 77 % verhard. Er zijn veel veerdiensten en bruggen. De langste brug is de Storstrømsbrug tussen Sjælland en Falster uit 1937 (3211 m).

In 1973 telde Denemarken 1,2 mln. personenauto’s, 200000 vrachtauto’s en 5500 bussen. Er zijn ca. 400000 bromfietsen en het aantal fietsen wordt geschat op 2 mln.

De Deense koopvaardijvloot telde in 1973 2975 schepen van in totaal 4,1 mln. brt. De grootste haven is Kopenhagen, gevolgd door Fredericia, Aarhus en Aalborg. Kopenhagen heeft een internationale luchthaven: Kastrup. Er zijn 11 provinciale luchthavens; vluchten worden verzorgd door de Scandinavian Airlines System (sas).

STAATSINRICHTING

bestuur. Denemarken is een constitutioneel koninkrijk. Regerend vorstin (sinds 15.1.1972) is Margareta II (Alexandrine Ingrid Thorhilder), *16. 4.1940, gehuwd in 1967 met Henrik (Henri Marie Jean André, graaf de Laborde de Monpézat). Kinderen uit dit huwelijk: Frederik, *26.5.1968; Joachim, *7.6.1969. In 1953 is de troonopvolging in vrouwelijke lijn mogelijk gemaakt. Denemarken heeft een grondwet sinds 1849, hernieuwd in 1953.

Het parlement (Folketing) heeft één kamer met 179 leden (vertegenwoordigd uit zeven van de elf partijen), waarvan twee vertegenwoordigers van Groenland en twee van deFæroër. De leden worden met algemene, rechtstreekse verkiezingen gekozen. Er is geen opkomstplicht.

Sinds 1970 is Denemarken verdeeld in 14 amter met een amtsrắdet en een amtsborgmester aan het hoofd. De kleinste bestuurseenheden zijn de 277 kommuner met een gekozen raad en een borgmester aan het hoofd.

rechtspraak. De gerechtelijke macht bestaat uit het opperste gerechtshof (Højesteret), twee hooggerechtshoven (Vestre en Østre Landsret) en ca. 100 lagere hoven (Underretter). De grondwet voorziet in een Folketings ombudsman, die waakt over de rechtszekerheid in het bestuur.

munt en financiën. Munteenheid is de Deense kroon. 1 Dkr = 100 ore = ca. f0,43, BF6,25. Over 1973 was er een tekort op de betalingsbalans van ca. 3 mrd. Dkr.

onderwijs. Sinds 1969 geldt een leerplicht van 7-16 jaar. Het lager onderwijs wordt gegeven op openbare scholen, folkeskolen, van zeven jaar. Deze school wordt vervolgd met een vrijwillige 8e, 9e en 10e leerjaar of een driejarige examenafdeling (realskolen). Ook zijn er driejarige gymnasieskolen die leerlingen op verdere studie aan universiteit of college voorbereiden; ze sluiten aan op twee jaar realskole. Er zijn drie universiteiten: te Kopenhagen (1479), Aarhus (1928) en Odense (1964).

Verder zijn er: een universitair centrum, een technische universiteit en ingenieursacademies. Onderwijzers worden opgeleid aan de ca. 30 seminarier. Een belangrijke bijdrage aan de onderwijswereld leveren de volkshogescholen (folkehøjskolen). Grondlegger daarvan is N.F.S.Grundtvig (*1783, ♱1872) die in 1844 de eerste in Rödding stichtte. Er zijn ca. 70 volkshogescholen met jaarlijks ca. 8500 leerlingen.

defensie. De militaire verdediging van Denemarken is sinds 1849 gebaseerd op nationale dienstplicht.

Het leger heeft een sterkte van ca. 13000 man. Een vrijwillige burgerwacht telde in 1969 ca. 70000 man. De marine telt ca. 60 oorlogsschepen, de luchtmacht 9 gevechtseenheden. In het kader van bezuinigingen wordt het aantal beroepsmilitairen vergroot en is de diensttijd verkort tot negen maanden. In 1973 bedroegen de defensieuitgaven 3 % van het bruto nationaal produkt. Denemarken is sinds 1949 lid van de NAVO.

Litt. V.Nordman, Aperçu de la géologie du Danemark (1928); W.R.Mead, Anecon. geography of the Scand. States (1958); E.Trane, Education and culture in Denmark (1958); H.D.Baars, Denemarken. Land, volk, cultuur (1965); H.D.de Vries Reilingh, Denemarken. Oase in Europa (1967); J. Dominicus, Portret van Denemarken (1971); J.J. Oltmans, Denemarken (1972).

CULTUUR

bouwkunst. Na de bekering tot het christendom werd de houtbouw (Denemarken, prehistorie) voortgezet met de bouw van houten kerken, die in Scandinavië veelvuldig voorkwamen. Pas ca. 1000 ging men over tot bouw in steen, eerst in travertijn, later in hardere steensoorten. Onder de regering van Knoet de Grote en Waldemar I (tot 1182) kwam een romaanse kunst tot bloei die tot eind 13e eeuw domineerde (o.a. de dom te Viborg, de deels gotische kathedraal te Roskilde en de kloosterkerk te Sorø). Met de gotiek wordt ook een sterke Duitse invloed zichtbaar. Vrijwel steeds werden kruiskerken gebouwd, behalve op Bornholm waar een centraal grondplan toepassing vond, wellicht de vorm van oude verdedigingswerken.

Op Sjælland bouwde men voornamelijk in baksteen. Na ca. 1550 kwamen renaissance-elementen in de Deense architectuur, m.n. Italiaanse en Nederlandse (b.v. Kronborg bij Helsingør, 1577; Frederiksborg bij Hillerød, 17e eeuw). De Amsterdamse architecten Hans Steenwinckel sr. en jr. hadden in Denemarken een belangrijk aandeel in de renaissancistische vernieuwing van Kopenhagen, die later onder Zweedse invloed in classicistische zin werd voortgezet.

Ook na de stichting van een eigen academie in 1754 bleven de buitenlandse invloeden domineren: in de 18e eeuw Franse elegante stijlen (b.v. de koninklijke residentie Amalienborg (1749-60) door Niels Eigtved), in de 19e eeuw het overal heersende eclecticisme. Toch werd in die tijd de moderne Deense architectuur voorbereid, voornamelijk doordat, in sterkere mate dan elders in West-Europa, het ambacht een belangrijke plaats bleef innemen. Ca. 1900 ontstond een behoefte aan vernieuwingen. Als symbool hiervan kan worden beschouwd het raadhuis van Kopenhagen (1893) door Martin Nyrop (*1849, ♱1921), dat een grote mate van bewust nagestreefde monumentaliteit bezit in een, naar huidige opvattingen romantische, detaillering. De architect Jensen Klint (*1813, ♱1930) ondernam met de Grundtvigkerk te Kopenhagen Denemarken. De ‘Helligdomsklippen’ (1920—40) een poging, de landelijke architectuur (‘heilige klippen ’) aan de oostkust van het van de Deense dorpskerken tot een nieuwe waardering te brengen.

Ca. 1920 werd Kay Fisker de leidende figuur. Hij bouwde de universiteit te Aarhus (begonnen in 1931). Denemarken blonk in het bijzonder uit door zijn scholenbouw waarvan, rfa de Tweede Wereldoorlog, de invloed ook doordrong naar Nederland. Bekend werd o.a. de Hanstedschool te Kopenhagen (1954-58) door F.C.Lund en H.C.Hansen. Het Europese functionalisme beïnvloedde de Deense architecten, o.a. Arne jacobsen (*1902), via de wereldtentoonstelling te Stockholm in 1930.

Na 1945 richtten zich veel Deense architecten op de Amerikaanse architectuur, de woonhuizen van Frank Lloyd Wright en hun voorbeeldige plaatsing in park of landschap. Ook hierin was Arne Jacobsen toonaangevend met de bouw van raadhuizen, scholen en kantoorgebouwen. In het hoge kantoorgebouw voor de sas in Kopenhagen (1959) met zijn curtain wall blijkt zeer duidelijk Amerikaanse invloed.

Tot de jongere generatie behoort o.a. J.Utzon (*1918) als representant van een meer dynamische architectuur, zoals die blijkt uit zijn operagebouw in Sydney. Typerend voor de moderne Deense architectuur is het museum in Humlebæk bij Kopenhagen (1958) door Vilhelm Wohlert en Jørgen Bo. De simpele bouw is hier op een verrassende wijze aangepast bij het landschap. Litt. D.F.Slothouwer, Bouwkunst der Ned. Renaissance in Denemarken (1924); E.Hiort, Housing in Denmark since 1930 (1952); C.Elling en K.Fisker, Monumenta architecturae danicae; Danske arkitektur tegniger 1660-1920 (1961; Deense en Eng. tekst); T.Faber, New Danish architecture (1968).

beeldende kunst. In de romaanse periode, tot het eind van de 12e eeuw, bloeide de beeldhouwkunst vooral in centraal Sjælland met de stad Jelling als belangrijk centrum. Opmerkelijk zijn de ‘gouden altaren’, b.v. dat uit de kerk van Lisbjerg (ca.1150; Nationaal Museum, Kopenhagen). Kenmerkend voor deze altaren is de bekleding van het front met vergulde in koper gedreven reliëfs. Jutland kende in die tijd een produktie op grote schaal van in graniet uitgehouwen reliëfs aan doopvonten en kapitelen. Vanaf ca. 1200, toen de architecturale sculptuur langzaam ging verdwijnen, werden vooral in Sjælland en Jutland de kerken versierd met rijk gepolychromeerde houtsculptuur.

Sommige beelden vertonen duidelijk een Franse invloed. Uit de 13e eeuw dateert het beroemde crucifix van Herlufsholm, het grootste uit de middeleeuwen bekende ivoren kruisbeeld, dat aan een Franse beeldhouwer wordt toegeschreven.

Bepalend voor het karakter van de Deense sculptuur aan het eind van de 13e eeuw was de invloed vanuit Duitsland: aanvankelijk voornamelijk vanuit Westfalen, met Keulen als centrum, via Lübeck, later vanuit Lübeck zelf. Deze invloed nam gedurende de 14e en 15e eeuw toe: houten altaarstukken werden in de 15e eeuw vaak in hun geheel uit Lübeck geïmporteerd, b.v. het hoofdaltaar in de kathedraal van Aarhus door Bernt Notke. Laatgotisch is het werk van drie in Denemarken werkzame meesters: Claus Berg (*ca,1475, ♱na 1532), leerling van Veit Stoss (altaarstuk in de Knudskerk te Odense), Hans Brüggemann (*ca,1480, ♱ca. 1540), wiens werk invloeden verraadt van het Hollandse realisme (altaarstuk voor de kathedraal te Sleeswijk), en Adam von Düren.

Een andere invloed, die van de Bourgondische hofstijl, is te zien in het grafmonument voor koningin Margareta in de dom van Roskilde (1423), wellicht van Johannes Junge uit Lübeck, aan wie ook de Piëta van Sønder Alslev (Nationaal Museum, Kopenhagen) wordt toegeschreven. Na de Reformatie nam Antwerpen de rol van Lübeck over: van de hand van Cornelis Floris de Vriendt (*1514, ♱1575) is een aantal grafmonumenten, verspreid over de kathedralen van Sleeswijk, Roskilde en Herlufsholm. Van zijn broer Frans Floris stamt een groot triptiek in de kapel van kasteel Sønderborg. De weinige Deense beeldhouwers in de jaren direct na de Reformatie hielden zich vooral bezig met reliëfs voor grafstenen. Een groot aandeel in deze produktie had het atelier van kasteel Kronborg. In 1617 bouwde de Ned. beeldhouwer Adriaan de Vries de fontein voor het kasteel Frederiksborg.

Na de vestiging van een absolutistische monarchie (1660) stond de kunst vooral in dienst van hof en adel in Kopenhagen. Buitenlandse kunstenaars introduceerden de barok (portretten van koning Christiaan IV en van koning Frederik III door de Zuidned. beeldhouwer François Dieussart (*ca. 1600, ♱ca.1661), ruiterstandbeeld van koning Christiaan v door de Fransman Abraham César Lamoureux (11692) op het Kongens Nytorvplein, Kopenhagen (1688). Voorbeelden van grafsculptuur zijn de monumenten (1716—19) voor koning Christiaan v en zijn echtgenote in de kathedraal van Roskilde door J.C.Sturmberg en de in wit en zwart marmer uitgevoerde graftomben door de Antwerpenaar Thomas Quellinus (*1661, ♱1709), o.a. in de kathedralen van Odense en Aarhus.

In de 18e eeuw werd de beeldhouwkunst bepaald door Franse invloeden, getuige b.v. het ruiterstandbeeld (1771) van koning Frederik v voor het paleis Amalienborg door de Fransman Jacques F.J.Saly (*1717, ♱1776). Johannes Wiedewelt (*1731,♱1802) propageerde een decoratieve neoclassicistische stijl. De classicist Bertel Thorwaldsen (*1768, f ♱844) was de eerste Deense kunstenaar die internationale bekendheid verwierf (Thorwaldsen Museum, Kopenhagen). Zijn leerling Hermann Wilhelm Bissen (*1798, ♱1868) ging over tot een meer realistische richting (Monument voor de Zegevierende Soldaat, Fredericia; 1850-51). Leerlingen waren ook de portretbeeldhouwer Hermann Ernst Freund (*1786, ♱1840) en Jens Adolf Jerichau (*1816, ♱1883).

Grote invloed van Franse beeldhouwers als Maillol en Rodin toont het oeuvre van Kai Nielsen (*1882, ♱ 1924), Johannes Bjerg (*1886,11955) en Einar Utzon Frank (*1888, ♱1955). Meer academisch classicistisch is het werk van Gerhard Henning en Jorgen Gudmunds en Holmgreen (*1895), terwijl o.a. August Keil (*1904) en Astrid Noack (*1888,♱1954) passen in een ontwikkeling naar een groter naturalisme. Een meer persoonlijk karakter vertonen de beelden van Henrick Starcke (*1899) en Mogens Boggild (*1901). Henry Heerup (*1907) is de exponent van de non-figuratieve richting; hij werd o.m. geïnspireerd door het post-dadaïsme. Abstract werken door Erik Thommesen (*1916), bekend om zijn houtsculptuur, en de voornamelijk in het buitenland verblijvende Robert J.T.Jacobsen (*1912) die aan metaal de voorkeur geeft. Een beeldhouwer van expressieve portretten is Knud Nellemose (*1908).

Uit de romaanse periode is een groot aantal muurschilderingen bewaard gebleven. Zeer vroege voorbeelden in Zuidoost-Jutland dateren meestal van na 1150. Een belangrijke schilderschool was ca. 1200 actief in centraal Sjælland met als centra Broby, Alsted, Fjenneslev, Hagested en Skibby. Grote invloed ging in die tijd uit van Reichenau en van Konstanz en via deze Duitse steden van Byzantium.

De Franse gotiek ging haar invloed uitoefenen in het begin van de 14e eeuw, vooral in het gebied van Sleeswijk via de Hanzestad Lübeck. Uit deze periode stammen de muurschilderingen in de kapellen van de HH. Drie Koningen in de kathedraal van Roskilde. Heterogeen van karakter was de laatgotische schilderkunst; de luiken van het altaarstuk van Preez (ca.1430; Nationaal Museum, Kopenhagen) en muurschilderingen in kerken te Roskilde (ca.1460) en Malmö (ca.1425) getuigen van sterke Duitse invloeden. Vanaf het eind van de 15e eeuw tot vlak na de Reformatie (midden 16e eeuw) was Jutland het centrum van een bloeiende schilderkunst (kathedraal van Aarhus, kerk van Skibby, kerk van het karmelietenklooster van S$by). Schilderingen uit het begin van de 16e eeuw, voornamelijk in tempera geschilderde altaarfaçades, werden ontdekt in West-Sjælland.

Na ca.1550 werd vrijwel geen religieuze schilderkunst meer geproduceerd. Buitenlandse kunstenaars ontvingen opdrachten voor inrichting en decoratie van paleizen. Groot was het aandeel van Ned. schilders. Zij traden vooral op als portrettisten in dienst van de koninklijke familie en de hoge adel.

Voor koning Christiaan IV werkten o.a. Karel van Mander iii (*ca.l609,♱1670) en Abraham Wuchters (*ca,1610, ♱1682). Ook de monumentale schilderkunst was veelal in handen van buitenlanders.

De historische scènes op de plafonds in de kastelen van Frederiksborg en Rosenborg, zijn van de Fransman Bendix le Coffre (*1671, ♱1722), een leerling van Carlo Maratti. De in Zweden geboren rococoportrettist Carl Gustaf Pilo (*1711, ♱1793) oefende grote invloed uit op zijn Deense tijdgenoten, vooral op Johan Hørner (*1711, ♱1763). Belangrijk voor de portretkunst was het verblijf in Kopenhagen (1758-59) van de Fransman Louis Tocqué (*1696, ♱1772), Aan het eind van de 18e eeuw had de classicistische schilder Nicolai Abraham *Abildgaard (*1743, ♱1809) grote invloed op Bertel -horwaldsen (*1768, ♱l844). Jens Juel (*1745, ♱1802) was een van de belangrijkste Deense portretschilders. Een werkelijk Deense schilderkunst ontwikkelde zich pas ca. 1800 met Carl C.W.Eckersberg (*1783, ♱ 1853), die de aanzet gaf tot een sober realisme.

De gouden eeuw van de Deense schilderkunst viel in de eerste helft van de 19e eeuw. De schilders, die bijna allen de school van Eckersberg hadden doorlopen, hielden zich op advies van de kunsthistoricus N.L.Hoyen (*1797, ♱1870) vooral bezig met het schilderen van historische onderwerpen. De kolorist Christen Kobke (*1810, ♱ 1848) was in dit tijdvak toonaangevend. Constantin Hansen (*1804, ♱1880) en Martinus Rorbye (*1803, ♱1848) behoorden tot de groep jonge kunstenaars die tussen ca. 1820-40 naar Italië trok. Landschapschilders waren Johan Thomas Lundbye (*1818, f1848), Peter C.T. Skovgaard (*1817, ♱1875) en Vihelm Kyhn (*1819, ♱ 1903).

Vilhelm Marstrand (*1810, ♱1873) is vooral bekend geworden door zijn van humor getuigende illustraties bij de komedies van Ludvig Holberg. De in de tweede helft van de 19e eeuw algemene tendens in de Deense schilderkunst, zich door de historische schildering te laten inspireren, kwam tot uiting in het werk van Carl Bloch (*1834, ♱1890). Een van de eerste Deense impressionisten was de landschapschilder Theodor E.Philipsen (*1840, ♱1920). Peter S.Kroyer (*1851, ♱1909) experimenteerde in Parijs met het s-Iuminisme. Het impressionisme van Philipsen werd voortgezet door een groep van landschapschilders, de Funen-groep, waartoe behoorden o.a. Peter Hansen (*1868, ♱1928) en Paul S.Christiansen (*1885, ♱1933), leerlingen van Kristian Zahrtmann (*1843, ♱1917).

Een andere groep werkte, geïnspireerd door het Franse pleinairisme, vooral in Skagen (Jutland); hiertoe behoorden o.a. Peter S.Kroyer, Anna Ancher (*1859, ♱ 1935) en de schilder-dichter HolgerDrachmann (*1846, ♱1908).

Johan Rohde (*1856, ♱1935) was de baanbreker van het symbolisme en post-impressionisme. Jens Ferdinand Willumsen (*1863, ♱1958), onderging in Bretagne de invloed van de symbolisten van PontAven. Enige verwantschap met het werk van de Noor Edvard -Munch vertoont de symbolist Ejnar A.Nielsen. Edvard Weie (*1879, ♱1934), verwerkte op persoonlijke wijze het fauvisme in de trant van Matisse.

De kerkelijke schilderkunst onderging ca. 1900 nieuwe impulsen door de activiteiten van de gebroeders Joakim Skovgaard (*1856, ♱1933; schilderingen in de kathedraal te Viborg) en Niels Skovgaard (*1858, ♱1938) en vooral van Niels Larsen Stevens (*1864, ♱1941).

Twee avant-gardegroepen waren bepalend voor het verdere verloop van de moderne Deense schilderkunst, nl. ‘Den Frie Udstilling’, in 1891 gesticht door Johan Rohde (*1856, ♱1935), en ‘Gronningen’, in 1915 opgericht o.a. door Sigurd Swane. Een post-kubistische stroming trad na ca.1918 op, met o.a. Vilhelm Lundstrom (*1893, ♱1950; mozaïeken in het zwembad te Frederiksborg, 1935-38). Tussen de beide wereldoorlogen waren actief Ole B. Kielberg (*1911), Karl C.Bovin en Carl 0sterby. Landschapschilders waren Niels Bjerre (*1864, ♱1942) en Oluf Host (*1884).

Het tijdschrift Konkretion, onder de leiding van de schilders Wilhelm Freddie (*1909) en Vilhelm Bjerke Petersen, verbreidde het surrealisme in Scandinavië. Axel Salto (*1889, ♱1961) was een vroege vertegenwoordiger hiervan. Na een breuk binnen de Scandinavische groep surrealisten, trad in Denemarken in 1938 het zgn. abstracte surrealisme naar voren met o.a. Asger Jorn (*1914, ♱1973), Ejler Bille (*1910) en Richard Mortensen (*1910), wier werk aanvankelijk sterk onder invloed stond van het Bauhaus en het artistieke klimaat van Parijs. Met Egill Jacobsen (*1910), Carl Henning Pedersen (*1913) en de schilder-beeldhouwer Henry Heerup (*1907) vormden zij de experimentele groep (Cobra). De tijdschriften Helhesten, Arstiderne (194551), Spiralen en Cobra verspreidden hun ideeën.

Na ca.1960 kregen de jonge Deense kunstenaars aandacht voor internationale stromingen als popart, neosurrealisme, conceptuele kunst, surrealistisch expressionisme en neorealisme. Tot een jonge generatie behoren Arne Hangen Sorensen (*1932), Loui Michael (*1933), Poul Janus Ipsen (*1936), Per Kirkeby (*1938), Hans Christian Rylander (*1939), Stig Brogger (*1941), Per Arnoldi (*1941) en Anders Kirkegaard (*1946).

Litt. J.B.Hartmann, Dansk skulptur (1946); V. Poulsen, Danish painting and sculpture (1955); J. Zibrandtsen, Moderne dansk maleri (2e dr. 1967).

toegepaste kunst. De industriële revolutie verliep in Denemarken in de 19e eeuw minder schoksgewijs en ingrijpend dan elders in West-Europa.

De vestiging van een fabrieksbevolking in de grote stad vond later en minder massaal plaats, zodat in veel mindere mate grauwe woonwijken en kwalijke fabriekscomplexen ontstonden. Het ambacht kon hierdoor een eigen plaats behouden, waardoor Denemarken in de bekend geworden Scandinavische kunstnijverheid een belangrijke plaats kon innemen, vooral met zijn meubelkunst en zijn zilverwerk. Afkeer van de slechte vormgeving bracht de Deense meubelmakers reeds in 1927 tot een tentoonstelling van eigen ontwerpen. Deze was niet alleen een groot succes, maar bevorderde ook de samenwerking tussen kunstenaars en ambachtslieden. Het Deense meubel heeft zijn traditionele vormgeving behouden, dank zij ontwerpers als Berge Mogensen, Ole Wanscher, Hans Wegner, Poul Kjærholm en Arne Jacobsen. Zilversmeedwerk kwam vooral van Kay Bojesen, Georg Jensen en Harald Nielsen. De Kopenhaagse porseleinfabriek F.H.Müller uit 1775 levert nog steeds decoratief porselein.

litteratuur. Tot de oudste Deense litteratuur rekent men de runeninscripties (runen), meestal op grafstenen, uit de periode ca.800—1100. Met de komst van het christendom ontstond er een Latijnse litteratuur, die vooral religieuze, historische en juridische geschriften omvat. De belangrijkste middeleeuwse schrijver was Saxo Grammaticus (ca. 1200) met zijn Gesta Danorum, waarin sporen te vinden zijn van Ouddeense heldensagen, terwijl A. Suneson (f1228) in zijn Hexaëmeron de geloofsleer van de scholastiek behandelde. Naast de Latijnse ontwikkelde zich een volkslitteratuur, met als belangrijkste voortbrengselen de oude provinciale wetten (van Sjælland, Skåne en Jutland), een aantal medische werken, de zgn. kruidenboeken (o.a. van H.Harpestrasng, ca.1225), een verzameling spreekwoorden (toegeschreven aan P.Laaie, ca.1350), kronieken en religieuze poëzie. De wereldse poëzie omvat ridderromans (Eufemiaviser, ca. 1300), vertalingen uit het Zweeds en de voor de adel geschreven balladen, ‘folkeviser’, die pas in veel later tijd zijn opgeschreven.

16e-18e eeuw. De 16e eeuw werd gekenmerkt door de Reformatie, humanisme en renaissance. De grote namen uit de 16e eeuw zijn C.Pedersen (t 1554), die veel geschriften van Luther vertaalde, P.Palladius, die in zijn Visitatsbog een goed beeld geeft van de leefwijze en het ontwikkelingspeil van de bevolking, H.Tausen (*1494, 11561), die vele protestantse polemische geschriften schreef, gericht tegen de rooms-katholieke humanist P.Helgesen.

In de 17e eeuw werd er gedicht in de heersende classicitische stijl; de Deense taal was bezig een instrument te worden voor de nieuwere dichtkunst. Uitstekende taalgeleerden traden naar voren, zoals P.Syv. De beste dichters zijn A.C.tArrebo, die de grondslag legde voor de nieuwe poëtische stijl, en de psalmdichter T.Kingo. Het beste proza van deze eeuw is Jammersminde, de memoires van Leonora Christina, dochter van koning Christiaan IV (uitgave, 1869). In de 18e eeuw ontstonden er twee letterkundige stromingen: de ene gebaseerd op de rede en op de Franse en Engelse filosofie en litteratuur; de tweede op het gevoel; deze heeft vaak een mystieke of piëtistische inslag en is in oorsprong Duits. In de eerste helft 18e eeuw was L.Holberg, die de Europese 18e-eeuwse cultuur in Denemarken introduceerde, met zijn satires en komedies in de stijl van Molière en Regnard de voornaamste representant van de eerste groep en vertegenwoordigden H.A.Brorson met zijn in piëtistische geest geschreven psalmen en A.Stub met zijn intieme, gracieuze lyriek de tweede groep. In de tweede helft van de 18e eeuw propageerden volgelingen van Holberg de rationalistische ideeën in hun tijdschriften.

J.H.Wessel schreef een beroemde parodie op het classiscistische drama, Kørlighed uden Strømper. J. Ewald was de voornaamste vertegenwoordiger van de vroegromantiek met zijn nationale en piëtistisch-religieuze gevoelspoëzie. Een voorloper van de romantiek was ook de dichter J.Baggesen.
19e eeuw. De romantiek als litteraire stroming begon kort na 1800 en bracht de Deense litteratuur tot grote bloei. Zeer groot was de invloed van de Duitse filosofie (vooral Schelling), in Denemarken geïntroduceerd door H.Steffens (*1773, ♱1845). Speciaal het oeuvre van A.C.Oehlenschlager weerspiegelt verschillende zijden van de romantiek: in nationale tragedies en romances schildert hij de Scandinavische oudheid en de Deense natuur. Het abstracte idealisme van de Duitse romantiek vindt men bij A. W.Schack von Staffeldt (*1769, ♱1826). Andere romantici zijn B.S.Ingemann en J.C.Hauch. N. F.S.Grundtvig, de oprichter van de Volkshogeschool en de schrijver van psalmen en historisch-romantische prozawerken.

Ca.1820 komen er realistische elementen in de romantiek. Onder invloed van de filosofie van Hegel schreef J.L.Heiberg zijn kritische geschriften waarbij hij vooral esthetische maatstaven aanlegde. De voornaamste auteurs uit deze periode zijn de lyrici P.M.Moller, R.V.C.F.Winther, C.L.E. Aarestrup en de jonge F.Paludan-Müller; voorts de schrijver van Jutlandse novellen S.Steensen Blicher (1782—1848). De belangrijkste schrijver uit het midden van de 19e eeuw is H.C.tAndersen (*1805, ♱1875), wereldberoemd door zijn sprookjes. De grote antihegeliaanse denker en individualistische geest S.Kierkegaard eiste een persoonlijk beleefd christendom en hekelde in prachtig beeldende, scherp-ironische taal de traditionele kerk.

Na 1850 volgt er een inzinking met als enige belangrijke figuur de prozaschrijver M.A. Goldschmidt (1819-77).

In de jaren zeventig trad de criticus G.M.Brandes op als de geestelijk leider van het naturalisme; hij introduceerde de moderne Europese stromingen (positivisme, evolutieleer) en eiste dat er in de litteratuur problemen ter discussie werden gesteld. Zijn opvattingen hadden grote invloed op de beste prozaschrijver van deze richting, J.P.Jacobsen en op de grote lyricus H.Drachmann. H.Bang en H.Pontoppidan (Nobelprijs 1917) vertegenwoordigen een nieuwe vorm van naturalisme. In de jaren negentig ontstond als reactie op het naturalisme de beweging van de neoromantiek (symbolisme), waarmee het gevoel, de fantasie en het streven naar schoonheid in ere werden hersteld. Tot de dichters van deze groep behoren J.J.Jorgensen, V.H.F. Stuckenberg, S.N.C.Claussen en H.Rode. Anderzijds was er in deze tijd ook cultuurpessimisme, ironie en skepsis.

20e eeuw. Na 1900 ontstond er geleidelijk een nieuwe bloei van het realistische proza met een vernieuwing van de streekroman, en deed de arbeidersroman zijn intrede in de litteratuur, spoedig gevolgd door de psychologische roman. De grootste prozaschrijver van deze periode, J.V.Jensen (Nobelprijs 1944), bezag de ontwikkeling van de Scandinavische cultuur in het licht van de evolutietheorieën; hij was tevens een belangrijk vernieuwer van taal en stijl. Schrijvers van streeklitteratuur zijn o.a. J. Knudsen, J.Aakjær en J.Skjoldborg, terwijl de arbeiderslitteratuur haar beste vertegenwoordiger heeft in M.tAndersen Nexø.

De poëzie kwam tijdens en na de Eerste Wereldoorlog tot nieuwe bloei. De jonge lyrici voelden zich onzeker en losgeslagen in de chaotische naoorlogse wereld; zij waren zoekers, die met nieuwe vormen experimenteerden (expressionisme); angst is een veel voorkomend motief. De belangrijkste is T. Kristensen, lyricus, prozaïst en essayist; andere dichters van betekenis zijn o.a. O.Gelsted, H.H. Seedorff, P.Lange.

De belangrijkste prozaïst is J.Paludan, die vasthoudt aan de oude waarden. Optimistischer van toon is het werk van J.A.Schade en J.Wulff. De jaren dertig waren het meest vruchtbaar op het gebied van het proza. Een humanistisch-radicaal georiënteerde stroming deed zich gelden, die een afwijzend standpunt innam tegenover het fascisme. Er ontstonden sociale en psychologische romans van betekenis; de eerste o.a. van H.Kirk, L.Fischer, H.Herdal, K.Becker,E.-Kristensen; de tweede o.a. van J.Nielsen, K.Sonderby (*1909), A. ons en vooral H.C. Branner. Belangrijk zijn ook W.FIeinesens romans van de Fasroër.

M.A. Hansen, één van de grootsten, debuteerde in de jaren dertig met sociale romans, maar zocht al spoedig nieuwe wegen: zijn personen worden symbolen van levensbeschouwingen. De grootste toneelschrijvers waren K.Munk, Soya en K.Abell, later ook Fl.C.Branner; de grootste dichter was N. Petersen, ook bekend door proza.

De lyriek kreeg nieuwe impulsen tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. Een toonaangevende figuur was de al wat oudere P.la Cour, wiens prozawerk over het wezen van de poëzie grote betekenis kreeg voor de jongere lyrici, die zich groepeerden rondom het tijdschrift Heretica (1948-53). Enkele belangrijke dichters zijn: T.Bjørnvig, O.Wivel, E. Knudsen, rï.Rasmussen, O.Abildgaard (*1916), F.Jaeger. Een nieuwe opbloei van de lyriek vond plaats na 1960; het modernisme wordt allereerst vertegenwoordigd door K.Rifbjerg, andere modernistische dichters zijn J.G.-Brandt, R. Corydon, B.Andersen, P.Borum, P.-s-Højholt, I.Malinovsky, J.0rnsbo, J.Sonne. Traditioneler poëzie wordt geschreven door T.Ditlevsen, G.Heltberg (*1911) e.a.

In de jaren veertig en vijftig bleven ook de oudere schrijvers produktief, zoals T.Kristensen, M.A. Flansen, H.C.Branner, A.Dons, K.-Blixen; daarnaast zijn te noemen P.Lauring, F.Gerdes, K. Bjarnhof, W.A.Linnemann. Enkele bekende modernistische prozaïsten zijn, behalve K.Rifbjerg, L.-Panduro, P.Ørum, V.Sørensen, P.Seeberg, C.Bødker, S.Holm, A.A.Madsen, U. Ryum. Vaak hekelen zij bestaande tradities. Velen schrijven ook uitstekende essays, een genre dat kort na 1960 een opbloei beleefde, en modernistisch toneel (revue-komedie, collage).

Litt. C.S.Petersen en V.Andersen, Illustreret dansk litteraturhistorie (4 dln. 1925-34); H.Topsoe Jensen, De Skand. letterkunde van 1870-1925 (1926, uit het Deens vert.); G.Meir, De Deense letterk. sinds 1914 (1937); F.J.Billeskov Jansen, Danmarks digtekunst (3 dln. 1944 58); C.M.Woel, Dansk forfatterleksikon (1945); E.Bredsdorff, B.

Mortensen en R.Popperwell, An introd. to Scand. lit. (1951); H.Brix, Danmarks digtere (3e dr. 1951); E.Frederiksen, Ung dansk litteratur 1930-1950 (2e dr. 1951); P.M.Mitchell, A bibliogr. guide to Danish lit. (1951); J.Claudi, Contemp. Danish authors (1952); C.M.Woel, Dansk litteraturhistorie 1900—1950 (1956); P.M.Mitchell, A history of Danish lit. (1957); P.M.Mitchell, Dansk skonlitterart forfatterleksikon 1900-1930 (3 dln. 1959-64); P.M.Mitchell, Dansk litteraturhistorie (4 dln. 1964-66); H. M. en W.Svendsen, Gesch. der danischen Lit.91964); S.Maller Kristensen, Dansk litteratur 1918-1952 (7e dr. 1965); S.Maller Kristensen, Danske digtere i det 20. arhundrede (3 dln. 2e dr. 1965-66); F.Durand, Histoire de la Litt. dan. (1968); J.Vosmar (red.), Modernismen i dansk litteratur (2e dr. 1969); M.Brandsted en S.Maller Kristensen, Dansk litteraturhistorie (2 dln. 2e dr. 1971-72); F.J.Billeskov Jansen en A.Bolckmans, Bloemlezing uit de Deense Litt. (1975; tweetalig).

muziek. Van ca.1540-ca.1650 was er onder drie achtereenvolgende koningen (Christiaan m, Frederik ii en Christiaan iv) een bloeiend muziekleven in Denemarken; musici uit Engeland (Dowland), Italië, Polen en Duitsland (Schütz) werkten in Kopenhagen. Twee van de vroegste bij naam bekende Deense componisten zijn Mogens Pedersan en Hans Nielsen (17e eeuw). Na een lange tijd waarin Denemarken sterk onder Duitse invloed stond begon in de 19e eeuw een nationale herleving dank zij J.P.E.Hartmann (*1805, ♱1900) en Niels Gade (ook belangrijk als pedagoog), al doet hun muziek nog sterk aan die van Mendelssohn denken.

Zelfstandiger was Carl Nielsen, die nog bekendheid geniet door zijn oorspronkelijke symfonisch werk, waarop door veel Deense musici is voortgeborduurd. Knudage Riisager en Niels Bentzon (*1919) leidden de Deense muziek naar een moderne stijl. De seriële muziek van de Weense School had invloed op o.a. Jan Maegaard (*1926), Bernhard Lewkovitch (*1927) en Per Norgard (*1932). Van belang is in Denemarken ook de orgelbouw, hetgeen o.m. resulteerde in opdrachten vanuit Nederland.

Litt. J.Horton, Scand. music (1963); B.Wallner, Music of our time in Scandinavia (1971).

film. In 1904 werd in Kopenhagen de eerste bioscoop, het Kosmorama, geopend, in 1905 gevolgd door het luxueuzere Biograf Teater van Ole Olson (1863-1943), de grondlegger van de Deense film. In 1906 stichtte hij de nog bestaande filmproduktiemaatschappij Nordisk Film Kompagni, die, eveneens in 1906, reeds een catalogus uitbracht van 32 korte films, o.a. Vitrioldrama, geregisseerd door Viggo Larsen (1880-1957). In 1907 maakte Larson o.a. LΦvejagten (Leeuwejacht), eindigend met het duidelijk getoonde slachten van een leeuw.

Het grote succes van deze scène bracht bij de ‘Nordisk’ een grote vindingrijkheid teweeg voor het invoegen van schokkende of opspraak verwekkende thema’s, waardoor het belangrijke filmhistorische effect werd bereikt, dat de destijds gebruikelijke filmthematiek werd verbreed en verrijkt. In de richting van het schandaal en het schokkende gingen o.a. Den livede slavinde (De blanke slavin, Arnold Nielsen, 1907), in 1910 wegens groot succes in een langere versie opnieuw gemaakt door Alfred Lind, Synderinden (De zondares, Holger Rasmussen, 1908),Livets storme (De storm des levens, 1910), Spøgelset i gravkcelderen (Het spook in het graf, 1910) en Morfinisten (1911) van August Blom (*1869, ♱1942). Blom werd een zeer produktief regisseur van spectaculaire drama’s. In 1911 baarde de acteur-regisseur Robert Dinesen (*1874, ♱1940), groot opzien met Defire djcevele (De vier duivels), een circusdrama met als thema liefde en jaloezie.

De grote zorg, gaandeweg aan het camerawerk besteed, leidde tot een goed ogend produkt; de films van Benjamin Christensen (*1879, +1959) onderscheidden zich door een kalligrafie van licht en donker, zoals Det hemmelighedsf ulde X (De geheimzinnige X, 1913) en Hoevnens nat (De nacht van wraak, 1915). Van 1909-ca.l914 nam Denemarken de belangrijkste plaats in op de Europese filmmarkt. De Nordisk Films Kompagni had filialen in Berlijn, Sint-Petersburg, Wenen, Londen, Gena, Christiania, in Buenos Aires, en vanaf 1912 een agentschap in de VS. Aan het grote succes van de toenmalige Deense film werd bijgedragen door een aantal spelers die een voor die tijd ongekende graad van natuurlijkheid bereikten, m.n. Valdemar Psilander (*1884, f1917) en Asta -vNielsen die debuteerde in Balletdanserinden (1911), regie August Blom, en daarna onder regie kwam van Urban Gad (*1879, ♱1947), te beginnen met Afgrunden (1911). Nabootsing van haar femme fatale leidde in Italië tot de pathetische diva, zoals Francesca Bertini, en in de VS tot de vamp in de gedaante van Theda Bara.

In 1916 eindigde abrupt de gouden tijd van de Deense film en liep de produktie zeer snel terug. Carl Dreyer, die in 1918 zijn eerste film Proesidenten (De president) regisseerde, zou daarna slechts een klein deel van zijn oeuvre in Denemarken regisseren. Benjamin Christensen maakte zijn als meesterwerk beschouwde Haxan (Hekserij door de eeuwen heen, 1920) in Zweden en vertrok vervolgens naar Duitsland en in 1924 naar de VS, waar hij griezelfilms maakte, eindigend met Seven footprints to Satan (1929). De in 1920 gestichte maatschappij Palladium had succes met de ‘lange’ Carl Schenström (*1881, f1942) en de ‘dikke’ HaraldMadsen (*1890, ♱1949), in Nederland en België bekend geworden als ‘Watt en half Watt’ (Fr. ‘Doublepatte et Patachon’). Zij werden bijeengebracht door de regisseur Lau Lauritzen (*1878, ♱1938) in Film, flirt ogforlovelse (Film, flirt en verloving, 1921). Zij traden tot 1926 op in een twintigtal films, waarvan Lykkehjulet (Het rad van fortuin, 1926) werd geregisseerd door Urban Gad.

In de jaren dertig, bij de invoering van de geluidsfilm, slaagden de Denen er met een jaarproduktie van 5-10 films niet in, een exporteerbaar produkt te brengen. In 1938 organiseerde de overheid een produktiefonds ten behoeve van de Dansk Kulturfilm. In de jaren veertig liep de produktie op tot 1015 films per jaar. Hiervan werden er vier buiten Denemarken bekend: De røde enge (De rode aarde, Lau Lauritzen jr., 1945), Depokkers unger (Kinderen van de straat, Astrid en Bjarne Henning-Jensen, 1946), Ditte menneskebarn (Ditte, een mensenkind, A. en B.Henning-Jensen, 1947) en Vi vil ha et barn (Zo begint het leven, Lau Lauritzen jr., (1949), een speelfilm die de eerste uitvoerige bevallingsscène bevatte. Ondanks de daarna toenemende produktie trokken slechts twee ironische films van Knud Leif Thomsen (*1924) aandacht in het buitenland: Duellen (Het duel, 1962) en Selvmordsskolen (Levensschool, 1964).

Denemarken schafte in 1969 de filmkeuring af. Litt. A.Hending, Stjerner i glashuse (1936); E. Neergaard, The story of the Danish films (1962); G. Sandfeld, Den stumme scene (1966); F.Hardy, Scandinavian film (1972).

GESCHIEDENIS

prehistorie. Tijdens het laatste Interglaciaal (50000—100000 jaar geleden) werd Denemarken waarschijnlijk voor het eerst door mensen bezocht. Wat later leefden hier de rendierjagers, o.m. bij Bromme. Na de ijstijden lieten talrijke mesolithische groepen hun sporen (o.a. peddels) in Denemarken achter. Beroemde vindplaatsen zijn Klosterlund, Kongemose en Maglemose. De Ertebollecultuur ontstond in het Mesolithicum, maar deze cultuur bleef tot in de volgende periode, het Neolithicum, bestaan.

De oudste neolithische boeren in Denemarken behoorden tot de vroegste fase van de trechterbekercultuur (3000 v.C.). Zij maakten aardewerk en kapten het bos voor de aanleg van akkers. Hun doden werden in grafkelders van grote stenen bijgezet (megalithische bouwwerken). Er zijn nog honderden van dez zgn. dysser en jeettestuer bewaard. Met het begin van de strijdhamercultuur (2000 v.C.) veranderde o.m. het begrafenisritueel: de doden werden begraven onder grafheuvels en vaak kregen zij o.m. een stenen bijl mee.

Ca. 1500 v.C. begon de bronstijd, de belangrijkste periode uit de Deense prehistorie, beroemd door de versierde bronzen werktuigen en sieraden. De verworven rijkdom was waarschijnlijk o.a. te danken aan de handel in barnsteen. In de oudere bronstijd werden de doden in boomkisten, uitgeholde boomstammen, bijgezet. Hierin is vaak ook de kleding bewaard gebleven. Beroemd is het ‘meisje van Egtved’. In de jongere bronstijd werden de doden gecremeerd, de as werd in urnen bijgezet.

Uit deze tijd stammen de luren, bronzen muziekinstrumenten. Intensieve handelscontacten met alle delen van Europa uit de bronstijd braken bij het begin van de ijzertijd (500 v.C.) af. Het cremeren bleef in gebruik. De rechthoekige huizen waren van hout gebouwd met vlechtwanden of wanden van opgestapelde plaggen. Als akkers waren de celtic fields in gebruik.

De monumentenzorg werd in Denemarken reeds in 1807 wettelijk geregeld. Het Nationaal Museum te Kopenhagen en het Voorhistorisch Museum te Aarhus bieden een goed overzicht van de prehistorie.

Litt. O.Klindt-Jensen, Denmark before the Vikings (1962).

De grote deense rijken (9e-13e eeuw). Gedurende de volksverhuizingen waren de bevolkingen in beweging; tegen de 5e eeuw n.C. vestigden stammen uit het noorden zich in Denemarken en er ontstonden kleine rijkjes die ca.800 verenigd werden. Toen Karel de Grote zijn Frankisch Rijk naar het noorden uitbreidde, stuitte hij op een Deens koninkrijk dat hem de Eider tot grens stelde (811). Terwijl de koninklijke macht in Denemarken verviel, werd in de tweede helft van de 9e eeuw in Engeland een Deens gebied gevestigd, waartegen de Angelsaksen zich met moeite staande hielden. De Denen speelden een leidinggevende rol in de tochten van de Vikingen op Engeland, Frankrijk en Spanje. In 911 kwam het gebied bij de Seinemonding, het latere hertogdom Normandië, onder de leiding van Rollo.

Met Gorm de Oude (ca.940) kwam in Denemarken een krachtige dynastie aan het bewind: Sven Gabelbart veroverde ca.1000 Oosten Noordoost-Engeland (Danelaw). Zijn zoon Knoet de Grote (1014-35) heerste over een uitgestrekt Anglo-Scandinavisch rijk en bevorderde de verbreiding van het christendom, voortgezet door zijn opvolgers (1104 stichting van het aartsbisdom Lund). Knoets rijk viel echter spoedig uiteen en de binnenlandse verwarring werd pas beëindigd door Waldemar I de Grote (1157-82), die, gesteund door bisschop Absalon Assersön van Roeskilde, een krachtig gezag vestigde, Rügen veroverde en zijn macht in de Baltische landen uitbreidde. Knoet VI (1182-1202) onderwierp delen van Pommeren en Holstein en maakte Denemarken, dat sinds de 11e eeuw onder leenhoogheid van de Duitse keizers stond, onafhankelijk. Waldemar II (120241) vergrootte zijn gebied ten oosten van de Elbe, maar de Deense machtspositie stortte ineen na zijn nederlaag tegen de Duitsers bij Bornhöved (1227).

TOT DE unie van kalmar (1227-1397). Gedurende de voorgaande periode was de landbouw geïntensiveerd, had zich de overgang tot geldhuishouding grotendeels voltrokken en waren tal van kleine steden opgekomen, maar de boerenstand was in een benarde positie geraakt door de privileges van de adel, hoge ambtenaren en geestelijkheid, op wie de koninklijke macht had gesteund. Deze machtige bovenlaag wist de oude volksrechten te beknotten en beperkte ook de macht van de troon; het handvest van 1282 (vergelijkbaar met de Engelse Magna Charta) verplichtte Erik v Klipping (1259—86) tot het jaarlijks bijeenroepen van een wetgevend Danehof, tevens ter controle op de rechtspraak. Daarop volgden jaren van troonstrijd, financiële ontreddering en burgeroorlog; de boeren verloren alle zelfstandigheid, de Hanze beheerste de handel, en grote gebiedsdelen werden aan buitenlanders verpand, zodat het rijk dreigde uiteen te vallen. De bekwame Waldemar IV Atterdag (1340-75) herstelde financiën en eenheid, maar raakte na zijn verovering van Visby (1361) met de Hanze in een oorlog, die bij de Vrede van Stralsund in 1370 met afstand van het visrijke Schonen eindigde. Waldemars dochter Margareta i, gehuwd met Haakon VI van Noorwegen, werd na de dood van haar jonge zoon Olaf koningin van Denemarken en Noorwegen (1387-1412) . In 1389 werd zij ook door de Zweedse adel tot koningin gekozen, hetgeen (na verzet van Stockholm) bij de Unie van Kalmar (1397) door de rijksraden bekrachtigd werd.

DE SCANDINAVISCHE unie (1397-1523). Ontplooiing van een krachtig Scandinavisch rijk werd echter verhinderd door voortdurende Zweedse weerspannigheid, strijd tussen adel en kroon en een ongelukkig buitenlands beleid. De Zweedse koning Erik VII (van Pommeren, 1412-59) steunde op de steden en bestreed de Hanze, maar moest, door een Zweedse volksopstand verzwakt, in 1435 de Hanze-privileges herstellen. De rijksraden beperkten zijn macht en zetten hem af in 143

9. In 1448 scheidde Zweden zich af. Koning Christiaan I (1448-81) uit het huis Oldenburg versterkte zijn macht tegenover de adel, maar poogde vergeefs de unie te herstellen.

Zijn zoon Johan (1481-1513) drong de adel verder terug met hulp van de burgerij, maar kon evenmin Zweden dwingen. -s-Christiaan II (1513-23) heroverde Zweden, dat echter onmiddellijk weer in opstand kwam en met de verkiezing van Gustaaf I Wasa in 1523 definitief een eigen weg ging. Hiermee kwam een einde aan de Unie van Kalmar. Christiaan geraakte tevens in oorlog met Lübeck. In eigen land moest hij het hoofd bieden aan een opstand die in 1523 uitbrak. Hij moest de wijk nemen naar de Nederlanden, waar hij acht jaar in ballingschap doorbracht. Intussen riep de adel zijn oom Frederik I van Gottorp (1523-33) tot koning uit.

TIJDENS DE GODSDIENSTOORLOGEN (1523-1648). Na de dood van Frederik I, die tolerant was geweest ten opzichte van het veldwinnende lutheranisme, brak een burgeroorlog uit, daar de bisschoppen in de adellijke rijksraad zijn protestantse zoon Christiaan m (1534-59) niet erkenden. De Deense burgerij, in verzet tegen een rijksraadregering, verbond zich met de Lübeckse burgemeester Wullenweber tot herstel van Christiaan II. Hierop verhief de rijksraad toch Christiaan III, wiens veldheer Rantzau de boeren versloeg en Lübeck tot vrede dwong (einde van de machtspositie der Hanze). Hetzelfde jaar werd een lutherse staatskerk ingesteld; het kerkelijk bezit verviel grotendeels aan de kroon en de boeren geraakten voor lange tijd geheel afhankelijk van de grootgrondbezitters. In de tweede helft van de 16e eeuw ontwikkelde de Deense economie zich gunstig door toenemende graanuitvoer en de groeiende Ned.

Oostzeehandel (heffing van de Sonttol), een ontwikkeling die niet werd verstoord door een verloren oorlog tegen Zweden (1563—70) onder Frederik II (1559-88). Het bestuur van de populaire Christiaan IV (1588— 1648), die tot 1597 onder regentschap stond, scheen aanvankelijk deze voorspoed te bevestigen, maar zijn ambitieuze plannen (oprichting van handelscompagnieën en industrieën, grootse bouwprojecten) ontwrichtten de economie, tèrwijlhetsuccesvol optreden tegen Zweden (1611—13) werd gevolgd door tegenslagen: de ongelukkige interventie (1625-29) in de Dertigjarige Oorlog en de verloren Zweedse oorlog van 1643—45; bovendien werd het land verzwakt door voortdurende twisten tussen adel en burgers.

ABSOLUTISME EN VERLICHTING (16481-814). Onder Frederik lIl (1648—70), »Christiaan v (1670-99) en Frederik IV (1699-1730) duurden de oorlogen tegen Zweden voort: tijdens de regering van Frederik III ging heel Denemarken verloren, behalve Kopenhagen, dat met hulp van een Ned. vloot werd ontzet (1658). De Zweden werden echter teruggedreven en in 1660 werd de Vrede van Kopenhagen gesloten. Latere ondernemingen tegen Zweden (1675—79, 1700—21) hadden weinig resultaat.

Intussen waren ingrijpende constitutionele veranderingen doorgevoerd. De verdediging van het land had de nationale gevoelens en het burgerlijk zelfbewustzijn versterkt en in 1660 dwongen burgerij en geestelijkheid de adel en de rijksraad tot erkenning van een erfelijk, absoluut koningschap, hetgeen met de ‘koningswet’ van 1665 werd bekrachtigd. Hiermee verloor de oude adel privileges en macht en kwamen aanzienlijke burgers en landeigenaren (vaak van Duitse afkomst) op de leidende posten. Het land zou ongedeeld en de lutherse godsdienst gehandhaafd blijven.

Deze veranderingen brachten echter geen verlichting in het lot van de boer; in 1702 werd wel de horigheid van de Sjaellandse boeren opgeheven, maar tijdens Christiaan VI (1730-46) werden de boeren aan de grond gebonden om de grootgrondbezitters van landarbeiders te voorzien. Gedurende de regering van Frederik v (1746—66) en zijn bekwame minister J.H.E.von Bernstorff kende Denemarken een periode van rust en economische vooruitgang (handel op West-Indië en Azië, sociale verbeteringen), maar tijdens de geestelijk gestoorde Christiaan VII (1766-1808) raakte minister Struensee, de invloedrijke minnaar van koningin Caroline, in conflict met de grootgrondbezitters door zijn overhaaste, door de Verlichting ingegeven hervormingen; in 1772 kwam hij ten val. Het volgende jaar werd de twist met het huis Holstein-Gottorp door ruil van Oldenburg, dat Frederik lIl in 1667 had geërfd, beslecht, zodat nu heel Holstein mét Sleeswijk en Denemarken onder één kroon waren verenigd.

Nadat kroonprins Frederik het regentschap verkregen had (1784), werden, vooral door minister A. P.von Bernstorff een reeks hervormingen doorgevoerd: de privileges van de adel werden ingeperkt, het volksonderwijs bevorderd, de boeren van de binding aan de grond bevrijd en de mogelijkheid tot verkrijgen van eigen land voor hen geopend, hetgeen bij de stijgende graanprijzen de opkomst van een onafhankelijke boerenstand ten gevolge had. De verruimde handelsmogelijkheden tijdens de Coalitieoorlogen brachten toenemende welvaart, maar de toetreding tot het verbond van gewapende neutraliteit met Zweden en Rusland leidde tot een conflict met Engeland, dat met een overval op de rede van Kopenhagen Denemarken dwong zich terug te trekken (1801). De handel verviel geheel toen Engeland na beschieting van Kopenhagen uitlevering van de vloot bedong (1807), waarop Frederik VI (1808-39) zich bij Frankrijk aansloot. Na de val van Napoleon moest Denemarken bij de Vrede van Kiel (1814) Noorwegen aan Zweden en Helgoland aan Engeland afstaan, maar kon door ruil Lauenburg verwerven.

CONFLICTEN MET DUITSLAND; DEMOCRATIE (1814-1918). Na 1814 werd het land geteisterd door financiële en agrarische crises; onder liberale druk werden in 1834 provinciale staten ingevoerd en kwam een beweging op die afscheiding van Holstein en Lauenburg (beide lid van de Duitse Bond) voorstond en inlijving van Sleeswijk tot de Eider. Christiaan VIII (1839-48) liet één grondwet voor alle gebieden onder de Deense kroon uitwerken; Frederik vu (1848-63) onderdrukte de Duitse beweging die voor opname van Sleeswijk in de Duitse Bond en een afzonderlijke constitutie voor de verenigde hertogdommen ijverde. Hierop volgde een oorlog met Pruisen (1848-50), die eindigde met de overeenkomst van Olmütz, die Sleeswijk-Holstein aan Denemarken liet. In de nieuwe grondwet (1849) werd algemeen mannenkiesrecht voor een tweekamerparlement vastgelegd. Van 1852-54 was de regering conservatief, daarna voornamelijk liberaal. De systematische verdeensing van MiddenSleeswijk, de opvolging van Frederiks neef Christiaan IX (van Glücksburg, 1863—1906), en de bekrachtiging door Christiaan van een nieuwe grondwet (1863), die op inlijving van Sleeswijk neerkwam, leidden opnieuw tot oorlog.

In 1864 drongen Pruisisch-Oostenrijkse troepen Denemarken binnen, dat bij de Vrede van Wenen (1864) in afstand van Sleeswijk, Holstein en Lauenburg moest berusten. De grootgrondbezitters namen de leiding van de door deze nederlaag verzwakte liberalen over en voerden in 1866 een grondwetsherziening met zeer beperkt censuskiesrecht voor de Eerste Kamer door. In de tweede helft van de 19e eeuw groeide echter de invloed van de boerenpartij (Venstre).

Gedurende het premierschap van de conservatief Estrup (1875-94) woedde een constitutionele strijd tussen de conservatieve Landsting (Eerste Kamer) en de Folketing (Tweede Kamer), waarin het Venstre en de sociaal-democraten een groeiende macht vormden. Nog vóór 1900 kwamen verschillende sociale wetten tot stand; in de periode 1905-08 werd een gematigd agrarisch hervormingsprogram van de Venstre-politicus Christiansen door de conservatieven aanvaard. Tijdens Christiaan X (1912-47), die Frederik VIII (1906-12) was opgevolgd, verkregen de radicalen (in 1905 van het Venstre afgesplitst) en sociaal-democraten de meerderheid (1913) en werd de grondwet gedemocratiseerd (1915) door de invoering van algemeen kiesrecht voor beide Kamers. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was Denemarken neutraal; in 1917 werden de Westindische eilanden aan de VS verkocht; in 1918 werd zelfstandigheid gegeven aan Ijsland, dat in een personele unie met Denemarken bleef.

NA DE EERSTE WERELDOORLOG (sedert 1918). Een volksstemming in 1920 verbond Noord-Sleeswijk weer met Denemarken. Tussen de wereldoorlogen waren meest de sociaal-democraten het bewind (1929—42 onder leiding van Stauning). De regering bleef mét de koning aan toen Duitsland Denemarken, dat nauwelijks weerstand bood, onverhoeds bezette (apr. 1940), niettegenstaande een op 31.5.1939 met Duitsland gesloten non-agressieverdrag.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog leidde de groeiende activiteit van de Deense verzetsbeweging tot de aanstelling van de Duitse rijkscommissaris Best, die gematigd optrad. In Londen werd een emigrantenregering gevormd. Ijsland verbrak de personele unie in 1941. In 1945 werd een coalitieregering gevormd, bestaande uit vroegere politieke leiders en verzetsmensen.

In 1949 trad Denemarken toe tot de NAVO, in 1959 tot de Europese Vrijhandels Associatie en in 1973 tot de EG. Tijdens de regering van Frederik IX (1947—72) werd in 1953 een grondwetsherziening doorgevoerd: de twee Kamers werden door één (Folketing) vervangen, de stemgerechtigde leeftijd tot 23 verlaagd en de mogelijkheid tot opvolging in de vrouwelijke lijn geopend. In 1972 werd Frederik opgevolgd door Margareta II. De in 1953 aan het bewind gekomen sociaal-democratische coalitieregering verloor in 1964 weliswaar de meerderheid, maar J.O.Krag vormde een minderheidsregering, die in 1968 na een zware verkiezingsnederlaag van de sociaal-democraten vervangen werd door een burgerlijk coalitiekabinet van conservatieven, Venstre en radicalen, onder de radicaal H.Baunsgaard. Bij de parlementsverkiezingen van 1971 herstelden de sociaal-democraten zich; zij vormden een nieuwe minderheidsregering, van 1971-72 geleid door J.O.Krag en van 1972-73 door A.Jörgensen. Meningsverschillen over de toetreding tot de eg en de toenemende radicalisering van het kabinet leidden in nov. 1973 tot de afscheiding van de rechtervleugel van de socialistische partij en het aftreden van het kabinet.

De verkiezingen van dec. 1973 brachten verlies voor de sociaal-democraten en winst voor de liberalen en het Democratisch Centrum (de afgescheiden vleugel van de sociaal-democraten). De leider van de liberale Venstre-partij, Poul Hartling, vormde hierop een nieuwe minderheidsregering, die vooral streefde naar een economisch saneringsprogramma. Bij de verkiezingen van jan. 1975 boekte de Venstre-partij aanzienlijke winst (van 22 naar 42 zetels), maar ook de sociaal-democraten wonnen en bleven met 53 (van de 179) zetels de grootste partij. De pogingen van Hartling om na de verkiezingen een grote coalitie met de sociaaldemocraten te vormen, mislukten. Op 13.2.1975 vormde A.Jörgensen een nieuwe sociaal-democratische minderheidsregering.

Litt. H.D.de Vries Reilingh, Denemarken (1949); J.Danstrup, A hist. of Denmark (1950); J.Danstrup en H.Koch red., Danmarks historie (14 dln. 196166); V.Starck, Denmark in hist. (1963); P.Lauring, A hist. of the kingdom of Denmark (1964).