(daimio) [Jap., grote naam], m. (-’s), titel van de erfelijke leenvorsten in Japan tot 1869.
De daimyo’s vestigden hun gezag in de 15e en 16e eeuw; zij stonden onder oppertoezicht van de sjögoen. Zij trokken zich aanvankelijk weinig aan van de centrale autoriteiten, maar tijdens het sjogoenaat van de Tokoegawa-dynastie (1603-1867) namen zij een ondergeschikte positie in. Dit kwam vooral tot uiting in de zgn. sankin kotai (= wisselende aanwezigheid), die inhield, dat de daimyo elk jaar een tijdlang in de sjogoenaatsresidentie Jedo moest verblijven, terwijl zijn vrouw en kinderen daar permanent (als een soort gijzelaar) moesten wonen. De Meiji-restauratie (1867-71), die uitliep op afschaffing van het Japanse leenstelsel, maakte ook een einde aan de daimyostand. Zij kregen aanvankelijk nog de helft van hun vroegere inkomen. Een deel van hen droeg vervolgens krachtig bij tot de ontwikkeling van het bankwezen en de industrie.