(Hebr.: Dagon), een reeds in het 3e millennium v..C. voorkomende Vooraziatische godheid. Zijn kerngebied was de middenloop van de Eufraat met steden als Mari, Terqa en Tuttul, waar hij tempels had, en vanwaar zijn cultus zich verbreidde tot in Babylonië, Assyrië en Syrië-Palestina.
Hij werd vereerd door de koningen van de Akkaddynastie; in de persoonsnamen van verschillende vorsten van de Babylonische Isin-dynastie (20e19e eeuw v.C.) kwam hij voor. Tevens bestond er een relatie tussen hem en de hoofdtempel van Assoer. Dagan droeg waarschijnlijk het karakter van een god van wolken, regen en vruchtbaarheid, wat bevestigd wordt door zijn latere identificatie met de Soemerische godheid Enlil. Zijn naam wordt tegenwoordig in verband gebracht met de Semitische woordkern dgn, bewolkt, regenachtig zijn: de relatie tussen zijn naam en de woorden dāgān, koren of dāg, vis is meer secundair.Dagan bezat in Oegarit een uit het begin van het tweede millennium v.C. stammende tempel waarin twee wijstèles werden aangetroffen. Hij komt er in offerlijsten en liturgische teksten voor. In de mythen wordt hij echter slechts als vader van Baal genoemd.
Zijn verering in Palestina is af te leiden uit plaatsnamen, zoals Beth-Dagon (Joz.15,41; Joz. 19,17) en uit oudtestamentische gegevens volgens welke hij de voornaamste god van de Filistijnen was, met tempels te Gaza en Asjdod. Volgens 1 Kron.10,10 legden de Filistijnen de wapenrusting van Saul en zijn hoofd in de tempel van Dagon (Beth Sean). Men neemt aan dat de Filistijnen de cultus van Dagon bij hun komst in Palestina hebben overgenomen, hem wellicht tevens enigermate identificerend met een van hun eigen goden.
De tempel van Dagon te Asjdod werd in 150 v.C. door Jonathan de Makkabeeër verwoest (1 Makk.10).
LITT. H.Schmökel, Der Gott Dagan (1928); H. Gese, Die Religionen Altsyriens (in: Die Religionen der Menschheit X—2, 1970); J.J.M.Roberts, The earliest semitic pantheon (1972).