[Fr., comité van openbaar welzijn], tijdens de Franse Revolutie een door de Nationale Conventie in het leven geroepen lichaam ter concentratie van de uitvoerende macht, 6.4.1793-27.10.1795. Het kwam voort uit een 25 leden tellend Comité de Défense Nationale ter versterking van de weinig doeltreffende en verdeelde regering (o.a. door controle op de ministers) en werd spoedig hervormd tot een comité van negen leden dat in het geheim vergaderde.
In juli werd het tot twaalf leden uitgebreid en bestond (na de val der girondijnen en verwijdering van gematigden als Danton) uit: Robespierre, Saint-Just, Couthon, Saint-André, Barère, Carnot, Collot d’Herbois, Hérault, Lindet, Prieur de la Côte d’Or, Prieur de la Marne en Billaud-Varenne, van wie de eerste drie de leiding verkregen. Dit Comité heeft van juli 1793-juli 1794 door scherpe binnenlandse maatregelen (zgn. Terreur) het gezag hersteld en het buitenlands gevaar kunnen keren. Een belangrijke rol werd hierbij gespeeld door Lindet, belast met de bevoorrading, en Carnot, die de legerhervormingen voor zijn rekening nam. Na de val van Robespierre (27.7.1794) werd het Comité uit gematigden samengesteld en speelde het geen belangrijke rol meer tot het bij de constitutie van 1795 werd opgeheven.
LITT. R.R.Palmer, Twelve who ruled (1941); M. Bouloiseau, Le Comité de Salut Public (1962).