cadens (kadens) - [Ital. cadenza Lat. cadere, vallen], v./m. (-en),
1. (muziek) opeenvolging van akkoorden waarmee de toonaard wordt vastgesteld en bevestigd; de harmonische slotformule van een compositie; een afzonderlijk oefenstuk, dat dient
om de functies van de akkoorden te leren onderscheiden; 2. (muziek) vrije, meestal virtuoze improvisatie, die in het klassieke soloconcert voorkomt tegen het einde van het eerste deel, na de doorwerking.
In de cadens, die, behalve in instrumentale concerten soms zelfs in vocale werken voorkomt, verwerkt de solist, na een afsluitend kwartsext-akkoord van het ensemble, thema’s uit de desbetreffende compositie, in een vorm die vooral de mogelijkheid biedt tot een demonstratie van technisch kunnen. Verschillende componisten schreven cadensen voor hun eigen concerten uit, zonder dat deze voor de uitvoerende bindend waren. Beethoven brak met de gewoonte de cadens door de uitvoerende te laten improviseren, door in zijn 5e pianoconcert de cadens bindend uit te schrijven.