Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Bloed

betekenis & definitie

o. (g. mv.),

1. vloeistof die in het levend organisme in een (al dan niet geheel) gesloten buizenstelsel circuleert; de rode vloeistof bij mensen en hogere dieren: aderlijk, slagaderlijk bloed; waterachtig, bedorven bloed spuwen; bij vergelijking spreekt men van het witte bloed van de lagere diersoorten; mensen van vlees en bloed, levend, zoals zij werkelijk bestaan; iemand tot bloedens toe geselen, zo dat er bloed begint te vloeien; (fig.) etter of water en bloed zweten, duizend angsten uitstaan; (ook) het uiterste van zich vergen; iemand het bloed onder de nagels vandaan halen, hem tot het uiterste tergen; zij heeft een kleur als bloed, hoogrode kleur; een vrouw als melk en bloed, blank van huid en blozend van gezondheid;
2. gewelddadig vergoten bloed: er zal bloed vloeien, er zullen gewonden en doden vallen; de opstand werd in bloed gesmoord, gedempt door de dood van de betrokkenen; in zijn bloed baden, zwaar gewond liggen; naar bloed dorsten, zich wreedaardig tonen; iemands bloed vergieten, hem doden; wij moeten bloed zien, zolang vechten, tot er bloed vloeit; (ook scherts.) zolang spelen tot minstens een partij gewonnen wordt; goed en bloed, bezittingen en leven: het vaderland met goed en bloed verdedigen, er alles voor willen opofferen; (r.k.) het doopsel des bloeds ontvangt een ongedoopte, die in strijd voor het geloof sterft, zie bloeddoop; zijn bloed kome over ons, men geve ons de schuld van, de straf voor zijn dood;
3. het bloed wordt beschouwd als drager van aandoeningen en eigenschappen: mijn bloed kookte, ik werd driftig; dat zet kwaad bloed, geeft verbittering; (scherts.) als mijn bloed karnemelk wordt, als ik razend word; hij heeft geen druppel kwaad bloed in zijn lijf, hij is door en door goed; dat zit hem in het bloed, in de aard of in het karakter van zijn familie; goed bloed ontaardt niet, een goede aard verloochent zich niet; het bloed kruipt, waar het niet gaan kan, bloedverwantschap laat zich altijd bespeuren, de aard verloochent zich ook onder de ongunstigste omstandigheden niet; in koelen bloede, bedaard, met kalm overleg;
4. het bloed wordt beschouwd als drager van de verwantschap, als het essentiële van het geslacht; iemand in den bloede bestaan, na in den bloede zijn, een bloedverwant van hem zijn; wien Neerlands bloed in de adren vloeit, wie Nederlander is; blauw bloed, van adellijke afkomst; van koninklijken bloede, van koninklijke afkomst; prinsen van den bloede, die tot de vorstelijke familie behoren; de inspraak van het bloed volgen, zijn familie helpen, steunen, voorspreken; eigen bloed bevoordelen, eigen familie; het is mijn eigen bloed, kind, (ook) familielid; mijn eigen vlees en bloed, mijn eigen kind; wij moeten nieuw bloed in het bestuur hebben, nieuwe mensen die eens een andere kijk op de dingen hebben; (in de veefokkerij) ras: vreemd bloed invoeren, kruisen met een ander ras;
5. bloed als levenszetel, geheimzinnige en/of religieuze kracht; in de Rooms-Katholieke Kerk: het bloed van Christus, de geconsacreerde wijn.

DIERENHOUDERIJ.

De term bloed heeft ongeveer de betekenis van ‘ras’ of geeft aan in hoeverre een paard van oosterse of westerse origine is. Volbloed is een Engels rijpaard dat officieel is ingeschreven in een desbetreffend stamboek; halfbloed noemt men een kruising met een zwaarder paard; warmbloed is van overwegend oosterse afstamming; koudbloed van overwegend westerse afstamming. De termen warmbloed en koudbloed hebben betrekking op het temperament, niet op de lichaamstemperatuur. De term bloed wordt ook in de rundveehouderij gebruikt, met betrekking tot afstamming. [drs.F.A. Neeteson].

FYSIOLOGIE.

Bij de gewervelde dieren is het bloed een belangrijk transportmiddel. Als vloeistofcompartiment, dat zich in een gesloten bloedvatenstelsel bevindt, vormt het een uitwisselingsmedium tussen het externe en het interne milieu. In afb.1 wordt het externe milieu aangegeven door het spijsverteringskanaal (maag, darm), longen, nieren en huid. Zowel de extracellulaire vloeistoffen (bloedplasma, lymf e.d.), als de intracellulaire vloeistof (celvloeistof) maken deel uit van het interne milieu. Het totaal aan vloeistofcompartimenten bedraagt 60-70% van het lichaamsgewicht. Een jong volwassen dier bevat ca. 70% water.

De hoeveelheid water die deel uitmaakt van de celvloeistof, bedraagt ca. 50% van het lichaamsgewicht. De overige 20% wordt gevonden in de interstitiële vloeistoffen (15%), waartoe de lymf, de coeloomvloeistoffen uit de peritoneale, pericardiale en pleurale ruimten behoren, en het bloedplasma, dat slechts ca. 5% van het lichaamsgewicht omvat.

Bij de ongewervelde dieren is niet altijd een vloeistof compartiment in de vorm van bloed aanwezig. Bij sponzen en holtedieren b.v. fungeert het omringende water waarin zij leven als transportmiddel. De stroming van het water wordt verkregen door de activiteit van trilharen en spieren. Bij de geleedpotigen (kreeften, krabben, insekten), en ook bij vele weekdieren, vindt men meestal een open circulatiesysteem, waarin zich pompen (harten) bevinden, die hemolymf (ook wel bloed genoemd) voortstuwen, dat vanuit de intercellulaire ruimten naar de harten beweegt en vandaar via slagaders naar de weefselruimten wordt gedreven. Bij de stekelhuidigen is er onderscheid te maken in coeloomvloeistof en hemale vloeistof, die met elkaar in communicatie staan, in tegenstelling tot de zgn. ambulacrale vloeistof uit hun watervaatstelsel, die gescheiden is van de voorgaande twee. Een gesloten bloedvatenstelsel wordt ook gevonden bij vele soorten wormen.

Het bloed komt in contact met de weefsels via capillairen met of zonder sinussen. Bij de gewervelde dieren wordt de intercellulaire ruimte met het bloedvatenstelsel verbonden door middel van het lymfvatenstelsel.

Het bloed bestaat uit plasma en de daarin gesuspendeerde vormelementen: rode en witte bloedlichaampjes (erytrocyten resp. leukocyten) en bloedplaatjes (trombocyten); het bloed heeft een aantal belangrijke fysiologische functies. Het transporteert zuurstof uit de longen en voedingsstoffen uit het darmkanaal naar de weefsels en kooldioxide en afvalstoffen van de weefsels naar resp. de longen en nieren. Het bloed vervoert ook stofwisselingsprodukten van het ene naar het andere weefsel, b.v. hormonen van syntheseplaats naar de plaats van actie. Het bloed is van belang bij de handhaving van de water- en elektrolytbalans en de zuurgraad (pH). Voorts is het bloed van grote betekenis voor de afweer van ziekteverwekkers door het produceren van antistoffen, of door zijn fagocytaire werking. Vergelijkt men de ionensamenstelling van de extracellulaire vloeistof (voornamelijk lymf en bloed) met die van de intracellulaire vloeistof (= celvloeistof) dan valt op dat in de extracellulaire vloeistof natrium als kation overheerst, tegen kalium in de celvloeistof.

Bovendien blijkt het magnesiumgehalte in de cel veel hoger dan in het bloed en de extracellulaire vloeistof (tabel 1). Deze verschillen zijn fysiologisch belangrijk, en worden door ionenregulatie constant gehouden. Het bloed bevat voor de uitoefening van zijn functie een aantal belangrijke eiwitten. Kwantitatief is hemoglobine, dat gelokaliseerd is in de rode bloedlichaampjes, het voornaamste; het is van groot belang bij het zuurstof- en kooldioxidetransport.

In het plasma bevinden zich albuminen, globulinen en fibrinogeen (tabel 2). De plasma-eiwitten spelen een belangrijke rol bij de waterbalans tussen het bloed en de weefsels, want zij brengen een colloïd-osmotische druk teweeg (80% hiervan komt op rekening van het albumine). Onder normale omstandigheden vindt vanuit de slagader door de daar overheersende bloeddruk transport van water, zuurstof en voedingsstoffen naar de weefsels plaats, terwijl in de ader juist de colloïd-osmotische druk groter is dan de bloeddruk, zodat transport van water, afvalprodukten en kooldioxide vanuit de weefsels naar het bloed toe plaatsvindt (afb. 3). Het bekende hongeroedeem ontstaat wanneer de colloïd-osmotische druk abnormaal laag is doordat de plasma-albuminen niet voldoende worden aangevuld, zodat in de aders de bloeddruk gelijk of groter wordt dan de colloïd-osmotische druk, en er dus geen afvoer van water en afvalprodukten van de weefsels mogelijk is, resulterend in zwelling (‘waterzucht’). Behalve de handhaving van een voldoende colloïd-osmotische druk dienen de plasma-eiwitten ook voor het transport van metaalionen, vetzuren, steroïden, hormonen, handhaving van de elektrolytbalans, pH e.d. Met behulp van elektroforese kunnen de serumeiwitten in verschillende fracties worden gescheiden (tabel 2).

De α- en β-globulinen zijn speciaal van betekenis voor transport van lipiden. De y-globulinen blijken van groot belang bij de bescherming tegen infecties, omdat deze fractie de antilichamen vertegenwoordigt. Het fibrinogeen speelt een belangrijke rol bij de bloedstolling. [prof. dr. D.I. Zandee].

Bloedaanmaak.

De rode en de witte bloedlichaampjes en de bloedplaatjes worden in het beenmerg aangemaakt en stammen waarschijnlijk af van één stamcel. De voorlopers van de rode bloedlichaampjes heten erytroblasten; deze rijpen direct tot de rode bloedlichaampjes. De voorlopers van de witte bloedlichaampjes zijn de myeloblasten, waaruit via een aantal tussenstadia de granulocyten ontstaan, de monoblasten en de lymfoblasten, waaruit monocyten en lymfocyten ontstaan. De voorlopers van de bloedplaatjes zijn de megakaryoblasten, die uitrijpen tot megakaryocyten, waaruit door uiteenvallen van het protoplasma de bloedplaatjes ontstaan. Voor de aanmaak van de rode bloedcellen is een aantal stoffen onontbeerlijk. De rode cellen bevatten hemoglobine, en ijzer is van essentieel belang voor de vorming hiervan.

IJzer komt voor in de voeding als een driewaardige ijzerverbinding. In de maag wordt dit tot tweewaardig ijzer gereduceerd onder invloed van zoutzuur, waarschijnlijk pepsine en mogelijk ascorbinezuur (vitamine C). Het gereduceerde ijzer wordt in de darm opgenomen.

Een gedeelte van het ijzer gaat naar het plasma van waaruit het voor het grootste deel naar het beenmerg gaat, waar het door de kernhoudende voorlopers van de rode bloedcellen wordt opgenomen. Ook zijn vitamine B12 en foliumzuur nodig voor de bloedaanmaak. Erytropoëtine, een hormoon dat in de nier wordt gemaakt, is ook van belang bij de bloedaanmaak.

Bloedafbraak. De bloedafbraak vindt grotendeels plaats in het reticulo-endotheliale systeem, m.n. in de milt en mogelijk ook in de lever en het beenmerg. Het hemoglobine uit de rode bloedlichaampjes wordt daar afgebroken tot ijzer, globine en porfyrine. Het ijzer wordt weer gebruikt voor de vorming van bloedkleurstof. Het globine wordt via omzetting in aminozuren benut voor de produktie van lichaamseiwitten. Het porfyrine wordt omgezet in, en uitgescheiden als galkleurstof (zie bilirubine). [dr.

A.E.G.Kr. von dem Borne].

GODSDIENSTGESCHIEDENIS.

Bij schriftloze volken geldt het bloed als de levenszetel. Het uit het lichaam stromende bloed blijft zijn geheimzinnige kracht behouden en is zowel heilzaam als gevaarlijk, naargelang het wordt aangewend. Hier ligt de sleutel voor tal van religieuze gebruiken:

1. het nuttigen van bloedig vlees van het offerdier dat de godheid representeert;
2. het verbod, bloed te gebruiken als voedsel bij tal van volken (ook in het OT);
3. voorzorgen bij het doden van mensen of dieren om te beletten dat het bloed wegvloeit;
4. de bloedbroederschap, d.i. het gebruik om bij het sluiten van een verbond elkaars bloed te drinken;
5. het bloed als medicijn, b.v. als men een epilepticus bloed van een gezond mens te drinken geeft of een bloedbad toedient, of een oude man besprenkelt met het bloed van een jongeling om zijn kracht te hernieuwen;
6. bij vele volken bestaat het gebruik het bloed van hun verslagen vijanden te drinken en daardoor hun levenskracht in zich op te nemen;
7. de ceremoniën met bloed dat bij menstruatie of geboorte vloeit, wat geldt als bijzonder gevaarlijk of ook wel heilzaam, evenals het bloed van ter dood gebrachten, of bij de Romeinen dat der gevallen gladiatoren;
8. een belangrijke rol speelt het bloed bij de afweerriten tegen demonen en bij de verzoeningsceremoniën voor vertoornde goden. Bij vele volken kan een vloeistof met rode kleur (wijn) de bloedceremoniën vervangen. Waar het schaden van het leven als zonde ervaren wordt, worden bloedige riten verboden of beperkt. [prof. dr. D.J. Hoens].

Bloed geldt in het OT als de ‘ziel’, d.i. het wezen van het leven van mens en dier. Het is de Israëliet daarom verboden bloed als voeding te gebruiken (Gen. 9, 4; Lev, 3, 17). Het bloed, symbool van het leven, behoort God toe en wordt bij het offeren op het altaar gesprenkeld (Lev. 3, 8), ter verzoening van de mens met God (Lev. 17, 10 vlg.). In het NT brengt het bloed van Jezus’ offer aan het kruis verzoening voor de zonden van de mens (Marc.14, 24; Matt. 26, 28; Rom. 5, 9; Hebr. 9, 11-14; 1 Joh. 1, 7). [dr.C. van Leeuwen].

LITT. H. Strack, Das Blut im Glauben und Aberglauben der Menschheit (8e dr. 1900); F. Rüsche, Blut, Leben und Seele (1930); C.M. Schröder, Der Blutglaube in der Religionsgeschichte (Eine heilige Kirche, Sonderheft Juli/Sept. 1936).