(bond, heeft gebonden),
1. een touw of dergelijk voorwerp door het leggen van een knoop vastmaken: bind er een touwtje aan ;
2. door middel van een touw dat geknoopt wordt vastmaken, vasthechten: een pakje op zijn fiets bin den; een paard aan een boom graan aan schoven bin den; oneig.: iemand iets op het hart op het gemoed drukken; ik ben aan huis gebonden, kan weinig van huis; aan zijn tijd gebonden zijn, er niet vrij over kunnen beschikken; (fig.) iemand de handen bin den, hem de vrijheid van handelen benemen, hem beperken, aan banden leggen; kleine kinderen bin den erg de handen, geven veel te doen; aan handen en voeten gebonden zijn, generlei bewegingsvrijheid hebben;
3. (fig.) een band of verbinding tot stand brengen: hij weet zijn personeel aan zich te de vriendschap bindt, verenigt de harten; iemand in zijn vrijheid beperken, belemmeren: door voorschriften gebonden zijn; een gebonden leven, werkkring; een verplichting doen ontstaan: mijn belofte bindt mij, ik moet haar gestand doen, kan niet vrij handelen;
4. door binden doen ontstaan: bezems -, takjes, rijs, heide samenbinden tot bezems;
5. een boek binden, de katernen opnaaien, het zo ontstane geheel een bepaalde vorm geven en er dan een ‘band’ om zetten, d.w.z. twee door een buigzame strook (‘rug’) verbonden stevige (kartonnen) platen: een boek is pas een boek als het gebonden is; zie boekbinden;
6. twee of meer muzieknoten met een boogje koppelen;
7. door chemische affiniteit vasthouden, een verbinding aangaan met: de bloedkleurstof bindt de zuurstof;
8. een vloeistof dik maken: de soep binden.