Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Beeld

betekenis & definitie

o. (-en),

1. nabootsing in hout, steen of was van een mens, een dier of van een godheid in die gedaante: er is een antiek beeld opgegraven; onbeweeglijk als een hij zat als een beeld, roerloos; een beeld gieten, van metaal, gips enz.; een beeld snijden, van hout of metaal (»beeldhouwkunst); zij is zo koud als een -, (schoon, maar) in hoge mate gevoelloos;
2. (thans weinig gebruikt, behalve in de verbindingen hierna) nabootsing van mens of dier in een plat vlak, in tekening of schilderij; ook wel alleen de omtrek aanduidende; iemand in beeld brengen, zijn portret maken; de oorlog in beeld, door afbeeldingen voorgesteld (in tegenstelling tot: beschreven);
3. (in ruimere zin) wat naar een voorbeeld gemaakt is of schijnt en daarmee overeenkomt: zij is het beeld van haar moeder, lijkt daar sprekend op; de mens is als Gods beeld geschapen, naar de gelijkenis met God (vgl. Gen.1,26; 1 Kor.11,7);
4. wèlgelijkende, treffende voorstelling, toonbeeld: een van verwoesting;
5. wat bijzonder mooi in zijn soort is: een beeld van een vrouw; een beeld van een hoedje, een bijzonder mooi hoedje;
6. voorstelling van iets door een be- of omschrijving in woorden: ik wil trachten u een duidelijk beeld van de zaak te geven;
7. voorstelling van iemand of iets in de geest: zijn beeld was diep in haar ziel gegrift; zich een beeld van iets vormen;
8. niet-rechtstreekse voorstelling, overdrachtelijke aanduiding: iets in beeld brengen, door een vergelijking verstaanbaar maken; (in de taal) beeldspraak, troop: een treffend beeld;
9. door het gezicht verkregen voorstelling; afschijnsel gevormd door de lichtstralen die van een voorwerp uitgaan: op het netvlies ontstaan beelden ; ook de voorstelling die men door een optisch of elektronisch instrument krijgt : deze microscoop geeft geen zuiver beeld; televisie: bij dat interview bleef de reporter te veel in het beeld;
10. begrip in de wiskunde .

FYSIOLOGIE.

Beeldvorming geschiedt in het lensoog van gewervelde dieren en inktvissen o.a. door de lens, die een omgekeerd beeld van het waargenomen voorwerp op het netvlies doet vallen. Op principieel andere wijze ontstaat het rechtopstaande mozaïekbeeld in het facetoog van insekten en kreeften.

GODSDIENST.

Het beeld is in de geschiedenis van de volkeren onmisbaar. Het vormen van een beeld in gedachte, in de taal of in materie behoort tot het wezen van het mens-zijn. Dat geldt met name voor het als God, het goddelijke of het als absolute ervarene en voorgestelde. Het beeld heeft deel aan het afgebeelde. Over de aard van deze relatie wordt zeer verschillend gedacht. Om twee polen te noemen, het avondmaalsbrood is naar de mening van velen het beeld van de consecratie van het lichaam van Christus.

Naar de mening van anderen herinnert het alleen aan de laatste maaltijd van Jezus. Met name G.van der Leeuw en M.Eliade hebben in hun werken opnieuw de waarde van het beeld in het godsdienstig leven van de mensheid onder de aandacht gebracht.

LITT. G.van der Leeuw, Sacramentstheologie (1949); G.van der Leeuw, Phänomenologie der Religion (1956); M.Eliade, Beelden en symbolen (Ned. vert. 1963).

OPTICA.

Wanneer de van een lichtend punt L uitgaande lichtstralen, na het doorlopen van een of ander optisch systeem (b.v. enige lenzen en spiegels), weer door een punt L' gaan, dan is L' het beeld van L. Komen de stralen in L' werkelijk samen, dan heet het beeld reëel. Ligt het punt L' daarentegen op het verlengde van de uittredende lichtstralen, dan heet het beeld virtueel. In dit geval schijnt het, alsof de lichtstralen uit het punt L' komen. In het geval van een heel stelsel van lichtgevende punten (een lichtgevend voorwerp dus), zodanig dat aan elk lichtpunt L een beeldpunt L' beantwoordt, dan heet het stelsel van de punten L' het beeld van het lichtgevende voorwerp; ook dit kan reëel of virtueel zijn.

Wil een dergelijk beeld van een voorwerp bruikbaar zijn, dan moet het voldoen aan de eis, dat de ruimtelijke eigenschappen van het voorwerp uit het beeld zijn af te leiden met behulp van bekende relaties, zoals de vergroting (gegeven door de verhouding van beeldafstand b en voorwerpafstand v). In verband hiermee kan men zich een ideaal beeld denken, dat o.a. aan de volgende voorwaarden voldoet:

1. Met elk punt L van het voorwerp stemt één punt L' van het beeld overeen, waar alle van L afkomstige stralen samenkomen.
2. Wanneer in het voorwerp enige lichtpunten in een plat vlak liggen, dan liggen ook de beeldpunten in een plat vlak.
3. Het beeld van een vlakke figuur heeft dezelfde vorm als deze figuur (d.w.z. de afbeelding is ortho-scopisch).

Het is duidelijk, dat in geen enkel geval uit de praktijk een dergelijke ideale afbeelding te verkrijgen is. De verschillende afwijkingen van de genoemde eisen noemt men afbeeldingsfouten. Het is niet mogelijk alle fouten geheel te corrigeren. Men zal dus in elk speciaal geval die fouten verbeteren, waar het in dat geval het meest op aankomt. De resterende fouten kunnen in grafieken weergegeven worden. Het voorgaande betrof slechts de meetkundige eigenschappen van het beeld; die punten L', waar de rechte lijnen (lichtstralen) samenkomen, worden de beelden van de punten L genoemd, waarvan het licht oorspronkelijk uitging.

Deze gedachtengang is uitgangspunt van de ‘geometrische optica’ (zie licht). Licht is echter een (elektromagnetisch) golfverschijnsel, hetgeen merkbaar wordt, wanneer men lengten van de orde van de golflengte van het licht (ca. 0,5 μm) in de beschouwingen betrekt.

Dan betreedt men het gebied van de ‘fysische optica’. Lichtstralen zijn dan denkbeeldige hulplijnen, waarvoor als belangrijk begrip ‘golffront’ in de plaats komt (zie golftheorie). De golftheorie toont, dat er buigingsverschijnselen optreden aan de randen van lenzen, diafragma’s enz., die het vormen van een exact beeld van een voorwerp beletten. Een punt wordt dan afgebeeld als een buigingsschijfje, omgeven door lichte en donkere ringen. De afbeeldingsscherpte en het scheidend vermogen worden dus tenslotte, als andere foutenbronnen voldoende opgeheven zijn, bepaald door deze buigingsverschijnselen.

Dit is het geval bij de microscoop en de astronomische telescoop. In fotografisch materiaal (onscherpte ca. 0,01 mm) is vaak de korreligheid van het materiaal reeds begrenzend. Een objectief van f/2 zou ca. 0,001 mm buigingsonscherpte bezitten, met f/20 echter ca. 0,01 mm. Daar de buigingsonscherpte evenredig is met de golflengte van de gebruikte straling, is zij geheel bepalend bij lange golflengten (zie radioastronomie), maar minder storend bij korte golflengten (zie elektronenmicroscoop).

WISKUNDE.

Wanneer een functie ƒ aan aЄV toevoegt f(a)(LW, dan noemt men f(a) het beeld van a onder de functie (afbeelding) ƒ, a heet het origineel van f(a).