Indiaans volk dat bij de komst der Spaanse conquistadores in Mexico en Midden-Amerika de heerschappij uitoefende. De naam Azteken wordt ook nog wel gebezigd ter aanduiding van de hedendaagse Nahuatl-sprekende (zie Nahuatl, zie Nahuatlacâ) Indianen van Mexico.
De naam Aztecâ is onder het volk zelf echter niet gebruikelijk; meestal noemen deze Indianen zich Mexîcâ (uitspraak: Mezjhiegkahg). Het vóórkomen van deze twee namen ter aanduiding van hetzelfde volk laat zich verklaren uit het feit, dat het uit een samengaan van twee verschillende stammen ontstaan is.GESCHIEDENIS. De oorspronkelijke Aztecâ bewoonden de uiterst noordwestelijke provincie van het totaal 20 provincies omvattende Tolteekse Rijk (6e Azteken12e eeuw). Ten tijde van de ineenstorting van dit rijk verenigde zich een Chichimeekse stam, de Mexitin, met de Aztecâ en als Mexîcâ vestigden deze beide groepen zich aan het begin van de 14e eeuw in de vallei van Mexico, waar zij op de plaats van het huidige Mexico-stad hun hoofdstad MexicoTenochtitlán stichtten. De aldus ontstane stadstaat bleef ruim 100 jaar in vazalschap van de Tepaneekse heersers van Azcapotzalco. In 1427 begon de Mexicaanse bevelhebber Tlacaelel een opstand tegen de Tepaneekse heersers, die hij in de volgende jaren wist te verslaan. Hierna herstelde hij in 1431 de traditionele Tolteekse regeringsvorm van de zgn. Drievoudige Troon, een bestuurlijke structuur waarbij de politieke macht verdeeld was over drie bestuurscentra met verschillende functies.
Mexico Tenochtitlán werd de belangrijkste hoofdstad als zetel van het hoogste externe gezag van het rijk en van het opperbevel van het leger. Als tweede rijkshoofdstad gold voortaan Texcoco, bestuurscentrum van het deelrijk Acolhuacan, waar belangrijke groepen Tlacaelel hadden gesteund, en als derde rijkshoofdstad en bestuurscentrum van het gereduceerde Tepaneekse rijk ging Tlacopan fungeren, waar de bevolking weinig of geen weerstand tegen de Azteekse troepen had geboden. Tlacaelel maakte zijn oom Itzcoatl (1427 -40) tot eerste ‘Grote Spreker’ (Huey Tlatoani) en aldus tot hoogste gezagdrager van het rijk. Hijzelf werd Cihuacoatl (‘Vrouwelijke Consort’) van het voornaamste deelrijk, Mexico, d.w.z. de hoogste interne bestuurder daarvan. In deze functie, die hij tot zijn dood in 1475 vervulde, bouwde hij het Azteekse regime geheel op, van 1440—69 daarbij gesteund door zijn halfbroer ‘Grote Spreker’ zie Montecuzoma I (Ilhuicamina).
Zijn gelijknamige zoon (1475 -97) consolideerde het, gesteund door de ‘Grote Sprekers’ Axayacatzin (1469—81), Tizoc (1481—86) en Ahuitzotl (1486— 1502). Onder de ‘Grote Spreker’ Montecuzoma II (Xocoyotzin; 1502-20) werd de toenmalige Cihuacoatl Tlilpotonqui meer naar de achtergrond gedrongen.
Het verdient de aandacht, dat de ‘Grote Spreker’, wiens titel in de litteratuur vaak als keizer of korting wordt weergegeven, niet de soeverein van de staat was. De soevereiniteit berustte bij een hoogste regeringscollege, de Tlâtocan, waartegenover de ‘Grote Spreker’ verantwoordelijk was. Deze Tlâtocan telde zes leden: de ‘Vrouwelijke Consort’, de Opperbevelhebber van de krijgsmacht, de Hogepriester, de Rijksschatbewaarder en de vorsten van de twee andere deelrijken.
Na de verovering van Chalco (1450) breidde het rijk zich snel uit en bij de dood van Tlacaelel 11 strekte het zich uit van de Golf van Mexico tot de Grote Oceaan en vanaf de lijn Colima-Tampico tot in Guatemala.
GODSDIENST.
Het imperiale regime der Azteken legde de nadruk op de verering van Huitzilopochtli! als nationale god en van Tezcatlepoca als schepper en alom tegenwoordige oppergod. Zij golden als beschermers van de constellatie van de vijfde Zon, de , Zon van Beweging (Ollintonatiuh). Het regime leerde de Azteken dat zij de taak hadden de goden, die deze constellatie in stand hielden, te steunen om aldus de wereld voor een vijfde grote natuurramp te behoeden. De goden konden slechts worden versterkt met het hoogste offer dat de mens brengen kan, nl. het hart van de mens zelf. Daarom werden in het rijk jaarlijks vele mensenoffers gebracht. Toch is de Azteekse religie niet doctrinair.
Bekeringsijver was de Azteken vreemd, zij stonden integendeel open voor allerlei invloeden van andere volken. De goden van de Tolteken namen zij vanzelfsprekend in hun eigen pantheon op, doch dit deden zij ook met die der later onderworpen volken.
De Tolteekse goden Tlaloc en Quetzalcoatl namen een zeer belangrijke plaats in. Met het voorbeeld van het verval der Tolteekse samenleving voor ogen en in het raam van hun grote belangstelling voor cyclische processen, waren de Azteken bijzonder beducht voor decadentie. Tlacaelel I was op dit punt sterk gefixeerd. Hij liet de wet uitvaardigen, dat iedere Azteek, edelman of gewone burger, om ambtelijke functies te kunnen bekleden, persoonlijk op het slagveld al naar gelang van de te verwerven rang, één of meer krijgsgevangenen moest maken en zo offers voor de goden moest vergaren. Tot dit doel werden aan bepaalde provincies (b.v. Tlaxcala, Cholula, Huexotzinco) in plaats van belastingverplichtingen de zgn. bloemenoorlogen opgelegd.
Dit zijn gecontroleerde en gelimiteerde gevechten op te voren daartoe aangewezen slagvelden. Toen de bevolking van Huexotzinco begin 16e eeuw aan de bloemenoorlogen dreigde te verbloeden, werd deze met immigranten uit de drie centrale deelrijken (dus met echte Azteken) aangevuld.
MAATSCHAPPIJ.
De organisatie van de Azteekse samenleving was complex. Als eerste sociale eenheid boven het gezin bestond er de calpolli (groothuis), oorspronkelijk een aantal gezinnen en personen, die het gezag van een bepaalde religieuze leider of militair hoofd en diens familie aanvaard hadden en aldus een hiërarchisch opgebouwde lokale gemeenschap vormden. Een aantal van deze calpolli’s (vaak vier of zeven) vormden dan een altepetl (dorp of stad). De altepetl vertoonde niet steeds een aaneengesloten bewoningspatroon, dikwijls was de bewoning gespreid over een groter gebied. Het dagelijks leven van de vrije burgers speelde zich goeddeels in calpolliverband af, omdat elke calpolli eigen religieuze, educatieve, militaire en bestuurlijke instellingen bezat. In naam van de raad van ouderlingen (huêhuetquê) werd het bestuur uitgeoefend door een tecuhtli of teuhctli (Heer), ook wel calpollêc (tli) genoemd.
Deze verdeelde het gemeenschappelijk landbezit van de calpolli onder de gezinshoofden die lid van de calpolli waren naar de behoefte van hun gezinnen. Edelen konden wel of niet lid van de calpolli zijn waar zij woonden.
Soms werden officieren nl. beleend met gronden, die door de centrale overheid aan de calpolli’s van onderworpen volken waren onttrokken. Aldus ontstond een krijgsadel (cuauhpillotl). De Azteken kenden ook een erfelijke adel (tlazohpillotl), waaruit de hoogste regeerders en sommige calpolliheren werden-gekozen, die de meer vooraanstaande calpolli’s leidden. Ook de calpolli’s die te zamen een grotere gemeenschap vormden, waren weer in een hiërarchisch stelsel ondergebracht, zodat sommige calpolli’s op allerlei gebied zeggenschap konden uitoefenen over andere calpolli’s, die in de betreffende opzichten aan hen ondergeschikt waren. In bepaalde zeer hoge priesterlijke en militaire functies konden nochtans slechts gewone vrije burgers (macehualtin) benoemd worden.
Behalve reeds genoemde groepen, kwamen in verschillende calpolli’s, vooral in Centraal-Mexico, geprivilegieerde groepen kooplieden (pochtecâ), handwerkslieden en kunstenaars voor. Verder veelal de zgn. mayequê (horigen), landloze boeren, verstoken van calpolli-lidmaatschap (soms tot 30 % van de bevolking) en schuldslaven. De rijksregering was in iedere calpolli vertegenwoordigd door een priester van Huitzilopochtli, een belastingambtenaar, een officier als commandant van de plaatselijke gevechtseenheid en door enkele gerechtsambtenaren. Verder bezat iedere calpolli een school voor jongens (telpochcalli) en een voor meisjes (ichpocacalli), beide half-internaten.
Voor jongens was er verplicht onderwijs tot het 20e en voor meisjes tot het 18e levensjaar, een enorme belasting van de Azteekse staatshuishouding! Slechts bepaalde calpolli’s van een hogere rang (7 van de 20 in de hoofdstad Tenochtitlan) bezaten een hoger opvoedingsinternaat (calmecac), dat opleidde tot de hoogste rijksambten.
In de Azteekse maatschappij bestond een tamelijk grote sociale mobiliteit. Het leger en de koopliedenorganisaties boden iedereen de gelegenheid zijn status te verhogen. Kinderen van slaven golden niet als slaaf.
ONDERGANG.
Aan het bestaan van het Azteekse imperium werd door de Spanjaarden onder bevel van Hernando Cortés na twee jaren oorlogvoering (1519—21) een einde gemaakt. Bij de verdediging van Tenochtitlan door de laatste ‘Grote Spreker’, Cuauhtemotzin, sneuvelden zeer vele Azteekse militairen. Het Azteekse volk, reeds verbloed in de oorlog tegen de Spaanse invallers en hun bondgenoten, ging, geteisterd door epidemieën en het encomiendastelsel der koloniale overheersers, zeer snel in aantal achteruit (indexcijfer 1520 = 100; 1532 = 60; 1585 = 10). De achteruitgang duurde vertraagd voort tot begin 19e eeuw; daarna begon een langzaam herstel. De Azteken en hun naaste verwanten tellen thans ca. 2,5 mln. zielen.
KUNST.
De Azteken hebben een geheel eigen bijdrage aan de Midden-Amerikaanse kunst geleverd, hoewel zij uiteraard op dit gebied evenzeer als op andere, invloeden van voorgaande en naast hen in dit deel van de wereld ontwikkelde culturen ondergingen. Hun kunst is in belangrijke mate mystiek-militaristisch en religieus in het algemeen. Ook naturalistische wereldlijke stromingen laten zich herkennen, zowel in de beeldende kunst, als in de hoogontwikkelde letterkunde. De beeldhouw -kunst, het edelsmeden en het vedermozaïekwerk stonden op een hoog peil. Wereldberoemd werd vooral de Azteekse bouwkunst en de planmatige uitleg van hun steden. [dr.R.A.M.van Zantwijk]
LITT. F.de A. Tezozomoc, Crónica Mexicana (1944); J.Soustelle, La vie quotidienne des Aztèques (1952); A.M.Garibay, Historia de la literatura Nahuatl (2 dln. 1953); W.Krickeberg, Altmexikanische Kuituren (1956); G.E.G.van Giffen-Duyvis, De Azteken (1957); V.W.von Hagen, De Azteken (z.j.); M.León-Portilla, Los antiguos Mexicanos (1962); B.Keen, The Aztec image (1971); R.A.M.
van Zantwijk, De Azteekse en Mayaanse godsdiensten, in: De grote godsdiensten (1972).