Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Afbreken

betekenis & definitie

af'breken (brak af, heeft en is afgebroken).

1. door breken scheiden of afzonderen: een tak van de boom, een bloem van haar steel afbreken;
2. door breken knotten: de draad een gedeelte afscheiden; (fig.) de draad (van een verhaal) afbreken, het niet vervolgen; woorden afbreken, in twee delen splitsen (aan het einde van een regel);
3. (onoverg.) door breken zich scheiden van het overblijvende gedeelte: de punt brak (van de stok) af; breken, verbroken worden: de stok brak bij het ondereind af;
4. plotseling (doen) ophouden: een verhaal, een gevecht, een briefwisseling afbreken; zijn werk afbreken, eindigen met, staken; hier breek ik af (mijn brief); een afgebroken stijl, afgebroken woorden, onsamenhangend; kort, een gesprek enz. plotseling staken;
5. geheel verbreken door de delen uit elkaar te nemen: een huis enz. afbreken; (spr.) als het huis volbouwd is, breekt men de steigers af, als men zijn doel bereikt heeft, bekommert men zich niet meer om hen die daartoe behulpzaam zijn geweest;
6. (chemie) een zeer gecompliceerde verbinding in eenvoudiger delen ontleden;
7. (fig.) scherpe, ongunstige kritiek uitoefenen op: een leerstelsel, een theorie afbreken, het ongegronde of onzekere ervan aantonen; een boek afbreken, zeer ongunstig beoordelen, zonder het goede te waarderen: afbrekende kritiek; iemand afbreken, zijn tekortkomingen breed uitmeten en helder doen uitkomen, zonder oog te hebben voor zijn goede hoedanigheden;
8. het tot stand gebrachte vernietigen: de één breekt af, wat de ander opbouwt.