S. menziésii X S. tomentósa Een laagblijvende struik met dunne, donkerbruine, fijn gestreepte, zacht behaarde twijgen. Knoppen eivormig, bruinviltig behaard; bladeren kort gesteeld, 3,5-6 cm lang, 12-18 mm breed, eerst aan beide zijden behaard, later bovenzijde kaal, onderzijde blijvend geel-bruin viltig behaard, eivormig-elliptisch of lang spatelvormig, bladrand enkel of dubbel gezaagd.
Bloeit in Augustus tot half September met onaanzienlijke, lichtrose, bijna wit verbloeiende bloemen in eindstandige bebladerde pluimen. Bloemen dicht opeengedrongen staand, met iets langere meeldraden dan kroonbladen; stijlen opstaand; bloempluimen viltig behaard, tot 20 cm lang.
Rest nog een groep bastaarden, ontstaan door kruising van verschillende soorten uit de groep Calospira, met soorten uit de groep Spiraria, welke door ZABEL in een aparte groep Pachystáchya zijn ondergebracht.
Gewoonlijk is de bloeiwijze gedrongen breed-kegelvormig, zelden eivormige pluimen, ongeveer even breed als lang. Van de bij ons voorkomende bastaarden uit deze groep noemen wij: