M.- en O.N.-Amerika; 4 m.
Brede dicht vertakte struik met afstaande, iets hangende takken; twijgen eerst aan de top dicht, overigens zwakker behaard, lichtgrijs, later donkergrijs, bij oudere takken de schors in dunne schubben loslatend. Bladstelen tot bijna 3 cm lang, behaard, gegroefd; bladeren 5-10 cm lang, soms bijna even breed, rond-eivormig, met 5-8 paar zijnerven en puntige of toegespitste top, zwak hartvormige, zelden kort afgeronde bladvoet, rand tamelijk groot getand, eerst aan beide zijden tamelijk dicht behaard, later bovenzijde kaal of bijna kaal, frisgroen, onderzijde blijvend behaard, lichtgroen. Bloeit in Juni met tot 6 mm brede, witte bloemen in meestal 6-7-stralige, lang gesteelde en fijn behaarde schijnschermen;
kelk als die van V.dentátum, doch met iets bredere tanden, behaard; kroonlobben afstaand; meeldraden ongeveer even lang als kroonlobben met gele of groen-gele helmhokjes; vrucht iets afgeplat, elliptisch, 8 mm lang, in October rijp wordend en dan donkerblauw getint.