Doornige struiken met gegroefde, groene twijgen;
bladeren priemvormig, vergroeid tot schubben of doornige bladstelen, aan de laagste takken soms 3-tallig. Bloemen 2-slachtig, tamelijk groot, slechts 1 of weinige bijeen, eind- of okselstandig aan vorigjarig hout, meestal geel gekleurd, stijl priemvormig, aan de top gebogen; kelk 2-delig, zeer diep gespleten, 5-tandig, meestal behaard; peulvrucht kort, gezwollen, armzadig.