Caljfornië, W.N.-Amerika; 1 m.
Synoniem: S.ciliátus NUTT..
Bij ons zeer zelden voorkomende, laag blijvende struik met overhangende, soms iets kruipende twijgen. Deze zijn evenals de bladstelen dicht behaard, later alleen aan de top blijvend behaard, iets glanzend bruin getint.
Bladeren 2-4 cm lang, aan tot 6 mm lange bladstelen, breed-ovaal of eivormig, met stompe top, afgeronde soms bijna vlakke bladvoet, rand onregelmatig getand, soms gaaf, eerst aan beide zijden dicht behaard, later bovenzijde spaarzaam behaard, dofgroen, onderzijde blijvend grijs behaard. Bloemen okselstandig, of veel bijeen aan einde der twijgen, Juni-Juli, lichtrose; kelk scherp getand, viltig behaard; bloemkroon klokvormig, 3-5 mm lang;
meeldraden en stijl ongeveer even lang als bloemkroon, niet duidelijk vóór deze uitstekend; vrucht 6-8 mm in diameter, wit.
