W. N.-Amerika, Br.-Columbië, Oregon, Californië; 2-2,5 m.
Uit deze groep een van de mooiste soorten, een hoge struik vormend met eerst opgaande, later iets overhangende twijgen, breed-lancetvormige of ei-lancetvormige bladeren, in Juli, soms einde Juni, zeer rijk bloeiend met purperrose bloemen in eindstandige, iets bebladerde tuilen. Wordt voor grote groepen zeer veel gebruikt, maakt echter zeer veel worteluitlopers.
Jonge twijgen eerst dicht viltig behaard, later kaal wordend en lichtbruin, fijn gestreept; knoppen klein, eivormig; bladeren 5-8 cm lang, 17-24 mm breed, aan sterk groeiende twijgen soms tot bijna 10 cm lang en tot 3 cm breed, bovenzijde dofgroen, zeer spaarzaam behaard of kaal, onderzijde grijsviltig behaard.
Bloeit einde Juni-Juli met purperrose, zeer dicht bijeenstaande bloemen in tot 20 cm lange cylindervormige pluimen, tot 5 cm breed en viltig behaard.
Kroonbladen bijna rond, meeldraden talrijk en vóór de kroonbladen uitstekend: kelkslippen bij het af bloeien teruggeslagen.