Laagblijvende, meestal dicht vertakte struiken met kantig gegroefde twijgen en scherp gepunte, lederachtige schijnbladeren; bloemen 2-huizig en midden op een schijnblad te voorschijn komend;
vrucht een kleine bes, 1-3-zadig.
De zeer weinige soorten van dit geslacht zijn alle afkomstig uit Z.-Europa, N.-Afrika en Kl.-Azië en voor ons klimaat gewoonlijk ongeschikt. In de cultuur komen enkele soorten voor, welke gewoonlijk in het najaar in een koude bak worden opgekuild.
Kweekwijze door zaaien, doch beter nog door scheuren, want Rúscus maakt veel worteluitlopers. Gewoonlijk komt alleen de volgende soort bij ons voor.