Japan; 3-4 m.
De Japanse wijnbes wordt, voornamelijk voor de vrucht, op dezelfde wijze als de framboos, aangeplant langs latten of draadwerk; doch ook als alleenstaande struik kan deze soort voor versieringsdoeleinden worden gebruikt. Zij vormt dan een hoge struik met eerst omhoog groeiende, later boogvormig overhangende twijgen, geheel met rode klierborstels bezet; de onderzijde der bladeren is witviltig, wat mooi afsteekt tegen de roodbruine twijgen. Ook de oranjekleurige, op frambozen gelijkende vruchten zijn zeer mooi, doch de standplaats moet niet te warm zijn, daar dan de vruchten vaak verdrogen.
Twijgen stevig, rond, behalve met klierborstels ook met lichtrode, scherpe stekels bezet, die ook langs hoofdbladsteel en bloemtrossen voorkomen.
Bladeren meestal 3-, ook 5-tallig, de blaadjes bijna ongesteeld, 5-12 cm lang, breed-eirond, met toegespitste top en onregelmatig gezaagde rand, bovenzijde frisgroen, behaard, onderzijde witviltig, hoofdnerf evenals de bladsteel rood-bruin, spaarzaam kort gestekeld. Bloeit Juni-Juli, ook later, doch dan niet zo rijk, met witte of rosewitte bloemen; kroonbladen veel korter dan de lange, klierachtig behaarde kelkslippen; vruchten oranje-rood, kleverig, aangenaam zoet smakend.
Bij vrijstaande struiken raken de toppen der twijgen de grond en wortelen dan zeer spoedig; behalve dat op deze wijze de soort kan worden vermeerderd, geeft dit voor vele soorten een zeker kenmerk aan, daar lang niet alle soorten van Rúbus aan de toppen der twijgen wortels vormen.
Overigens kan men deze soort door zaaien of van worteluitlopers vermeerderen. Bij zaailingen treft men enig verschil aan in de wijze van beharing der bladeren;
ik vond enkele, die aan de bovenzijde geheel kaal waren.