Gepubliceerd op 14-03-2019

Rúbus L

betekenis & definitie

Braam Struiken, halfstruiken of klimheesters met verspreid staande, zomer-, of zomer- en wintergroene, geveerde of 3-tallige, soms enkelvoudige bladeren met steunblaadjes. Bloemen meestal 2-slachtig, zelden 2-huizig, 5-6-tallig, wit of rood getint in eindstandige bloeiwijze, 1-tot veelbloemig. Meeldraden en stampers talrijk; bloembodem kegelvormig; steenvruchten vlezig, zelden droog, samen tot een schijnbes vergroeid, lichtgeel of rood, zwart of zwart-rood, soms blauw berijpt. Hoewel van dit geslacht ruim 400 soorten met vele variëteiten en bastaarden bekend zijn en vele hiervan voldoende winterhard zijn om in onze grote parken en tuinen te worden aangeplant, wordt bij ons van het geslacht Rúbus zeer weinig gebruik gemaakt, uitgezonderd van de eetbare vruchten.

Toch zijn zowel onder de struikvormig groeiende soorten als onder degene, die gebruikt kunnen worden voor begroeiing van muren, tegen oude bomen of voor pergola’s, vele die bijzonder kunnen worden aanbevolen, hetzij wegens hun mooi gevormde of gekleurde bladeren (bij klimmende soorten vaak groenblijvend, de onderzijde viltig behaard), of om de mooie bloemen (Rúbus linkiánus).

Vooral de laatste jaren zijn uit China veel soorten ingevoerd, meestal groenblijvende, die echter niet alle bij ons voldoende winterhard zijn en dan ook een zeer beschutte standplaats verlangen; men zie hiervoor bij de beschrijving. Over het algemeen is de lichteis van Rúbus tamelijk; vele soorten groeien goed in halfschaduw, andere daarentegen verlangen een zonnige standplaats; ook de kweekwijze loopt uiteen, zodat al deze bijzonderheden bij de afzonderlijke beschrijving zijn opgenomen. Voor een goed overzicht zijn de verschillende soorten in ondergeslachten samengebracht.

A. Planten zomergroen a. Twijgen meestal gestekeld; steunblaadjes smal, met de bladsteel vergroeid 1. Bladeren 3-tallig of geveerd; vruchten rood of lichtgeel, zonder bloembodem afvallend . . . . Ondergeslacht Idaeobátus 2. Bladeren 3-tallig of geveerd met 5, zelden 7 blaadjes; vruchten zwart of donkerrood, met de bloembodem afvallend . Ondergeslacht . . . .Eubátus aa. Twijgen meestal ongestekeld; opgaand, zelden kruipend 3. Bladeren enkelvoudig, soms handvormig gelobd; vruchten meestal rood, de vruchtbodem niet kegelvormig, maar vlak gewelfd . . . . Ondergeslacht Anoplobátus 4. Bladeren enkelvoudig of 3-tallig, met blijvende steunblaadjes, doch deze niet met de bladsteel vergroeid . . . . Ondergeslacht Dalibardástrum AA. Planten meestal zomer- en wintergroen 5. Twijgen gestekeld; bladeren enkelvoudig of samengesteld, met afvallende steunblaadjes; vruchten zonder bloembodem afvallend . . . . Ondergeslacht Malachobátus

< >