Gepubliceerd op 14-03-2019

Robínia pseudoacácia L

betekenis & definitie

O. N.-Amerika; 25 m.

Onechte Acacia, soms ook „gewone Acacia” genoemd, reeds sinds 1638 in Europa ingevoerd en bij ons meestal alleenstaande in parken of tuinen of als laanboom voorkomend, ook wel in brandsingels op onze hoge gronden langs naaldhoutbossen, zeer zelden in aaneengesloten beplantingen en dan zich sterk uitbreidend door wortelopslag.

Jonge exemplaren groeien eerst snel, doch op oudere leeftijd is de groei zeer gematigd en vormt hij, vrijstaande, een korte stevige stam, die zich spoedig in enkele schuin omhoog groeiende hoofdtakken splitst met meer horizontaal groeiende, bochtige zijtakken, een kwarrige, open schermvormige kroon vormend.

De schors is dan ruw, in de lengte diep gespleten met uitstekende lijsten. De bladontwikkeling is zeer laat;

zijn ze volwassen, dan bloeien oude bomen zeer rijk met ruikende, witte bloemen in lange, hangende trossen, die in de nazomer worden opgevolgd door de tot 10 cm lange, lederachtige peulvruchten die de gehele winter aan de boom blijven hangen en eerst in het voorjaar openspringen. Ook al wordt bij ons deze boom niet in grote aanplantingen aangetroffen, zoals de gewone eik en beuk, toch is het hout zeer waardevol voor meubelfabrikanten, wagenmakers en molenbouwers, het is zeer vast, geelachtig en heeft weinig spint.

Als laanboom is deze soort alleen geschikt op rustige buitenwegen tegen N.W. wind beschut daar de takken zeer bros zijn en spoedig breken; een onderlinge afstand van 12 m is noodzakelijk.

Jonge twijgen olijfgroen tot rood-bruin, eerst een weinig behaard, vrij spoedig kaal wordend, met tot dorens vergroeide steunblaadjes. Bladeren 12-30 cm lang met 10-20 blaadjes; deze zijn overstaand, 2-4 cm lang, ovaal of rond-ovaal, top afgerond en genaaid, alleen zeer jong zijnde aan de onderzijde behaard. Bloemen wit, in tot 20 cm lange, hangende trossen; vlag aan de basis iets geel gevlekt; peulvruchten met glanzende, donkerbruine, niervormige zaden.

R.p. var. rectíssima RABER wijkt van de soort af doordat deze vorm zeer zelden bloeit en dus niet of zeer zelden van zaad kan worden gekweekt. Deze vorm maakt kaarsrechte stammen, groeit zeer snel en zal voor laanbeplanting zeker beter zijn dan de soort.

Vooral no. 4138 wordt voor ons land zeer aanbevolen.

R.p. var. decaisneána CARR., algemeen beschouwd als een variëteit van R pseudoacácia, is mijns inziens een bastaard van deze met R.viscósa VENT.. In groeiwijze het meest op eerstgenoemde soort gelijkend; jonge twijgen zijn iets kleverig, met kleine dorens bezet.

Bladeren iets kleiner dan die van R. pseudoacácia, met 12-20 paar blaadjes. Bloemen lichtrose, in smalle, hangende trossen.

R.p. var. semperflórens CARR. bloeit niet als de soort alleen in Juni, doch ook, hoewel niet zo rijk, gedurende de zomer.
R.p. var. inérmis DC., synoniem: R. spectábilis DUM.-COURS., R. inérmis MIRBEL, groeit iets gedrongener dan de soort, doch heeft ongedoornde twijgen. Deze niet te verwarren met de zogenaamde „kogelacacia”, R.p. var. umbraculífera DC., die bij ons gewoonlijk bekend is als var. inérmis.
R.p. var. bessoniána KIRCHN. wordt zeer veel voor straatbeplanting gekweekt. Hen nadeel is dat bij sterk groeiende, jonge bomen de takken en twijgen bij sterke wind spoedig afbreken, terwijl de boom zeer lang gestut moet worden. Overigens een zeer mooie boom met een brede, dichte kroon; twijgen ongedoornd of met zeer zwak ontwikkelde dorens.
R.p. var. umbraculífera DC., synoniem:
R.p. var. inérmis HORT., wordt niet als de vorige variëteiten bij de grond veredeld, doch op stamhoogte van 2-2,25 m. Deze heeft eveneens ongedoornde twijgen en kan met een zeer brede, platronde kroon uitgroeien. Zeer ten onrechte wordt deze variëteit gewoonlijk ieder jaar gesnoeid; ongesnoeide bomen zijn veel mooier. Bloeien doet deze niet.
R.p. var. pyramidális PÉPIN, synoniem: R.p. var. fastigiáta LEM., is een snelgroeiende vorm met een smalle pyramidevormige kroon; takken ongedoornd.
R.p. var. tortuósa DC. komt meer voor, een zeer karakteristieke boom met brede, schermvormige kroon.

Takken en twijgen kronkelig en bochtig gegroeid. Van deze variëteit bestaat een vorm met hangende twijgen, namelijk R.p. var. tortuósa f.péndula HORT..

R.p. var. unifolíola TALOU, synoniem: R.p. var. monophýlla CARR., R.p. var. diversifólia HORT., heeft zelden enkelvoudige bladeren, doch gewoonlijk een zeer groot topblaadje met 1-3 paar kleinere zijblaadjes. Deze boom wordt soms als straat- of laanboom aangeplant en vormt een gesloten brede opgaande kroon.
R.p. var. erécta REHD., synoniem: R.p. var. monophýlla fastigiáta DIECK; zeer waarschijnlijk een vorm van voorgaande variëteit. Bladeren soms enkelvoudig, meestal echter met 1-4 paar blaadjes. Vormt een brede zuilvormige kroon. Goed te onderscheiden van de var. pyramidális; deze toch is doornloos, terwijl de takken van deze variëteit bezet zijn met grote bruine dorens.
R.p. var. depéndens REHD., synoniem: R.p. var. monophýlla péndula DIECK, heeft enigszins hangende twijgen;

bladeren als bij voorgaande vorm.

R.p. var. pendulifólia KIRCHN. vormt een zeer brede kroon met horizontaal afstaande takken, evenals bij var. tortuósa bochtig gevormd. Bladeren hangen, doch zijn aan de top iets opgericht. Ongeveer 25-jarige bomen hebben bij mij nog niet gebloeid.
R.p. var. rozynskiána SPAETH gelijkt zeer veel op de vorige variëteit, hij vormt eveneens een brede kroon met aan de top iets overhangende twijgen. Bladeren loodrecht neerhangend, aan de top niet opgericht. Bij mij heeft deze variëteit nog niet gebloeid, volgens beschrijving in het Spaethboek zeer rijk bloeiend.
R.p. var. péndula LOUD., takken sterk afstaand, aan de top en de zijtakken iets overhangend, bladeren niet hangend.
R.p. var. ulriciána REUTER is meer het type van een treurvorm; deze heeft in korte bogen overhangende takken en twijgen. Vroeger werd deze als var. péndula gekweekt.
R.p. var. bulláta K. KOCH is een zwak groeiende struik met zeer dunne twijgen. De dunne blaadjes zijn gewelfd; een meer interessante dan mooie variëteit.
R.p. var. aúrea KIRCHN. heeft in het voorjaar goudgeel getinte bladeren, in de nazomer tot lichtgroen verlopend.
R.p. „Frisia” is mooier dan voorgaande variëteit; jonge twijgen en bladeren koperkleurig-geel getint; de bladeren behouden tot in het najaar hun mooie goudgele kleur.
R.p. var. tragacanthoídes HORT. vormt een onregelmatige struik met sterk afstaande, zeer dunne twijgen. De blaadjes staan wijd uiteen aan tot 4 mm lange bladstelen, 8-18 mm lang, 4-6 mm breed.
R.p. var. microphýlla LOUD. heeft grotere blaadjes, namelijk 15-22 mm lang, 5-8 mm breed; ook forser groeiend.
R.p. var. coluteoídes NEUM., synoniem: R.p. var.sophoraefólia LODD., heeft tot ruim 2,5 cm lange blaadjes, die aan de top meer afgerond zijn. Tussen deze en eerstgenoemde kleinbladige variëteit zijn er verschillende, die onderling zeer weinig afwijken, onder andere var. amorphaefólia LK, met op Amórpha fruiticósa gelijkende bladeren, var. lineáris KIRCHN., var. mimosaefólia HORT., enz..

< >