W.N.-Amerika; 2,5 m.
Synoniem: Grossulária nívea SPACH.
De witbloeiende kruisbes is een opvallende, hoog opgroeiende struik, zeer vroeg uitlopend met zeer kleine, 3-5-lobbige bladeren en zeer rijk bloeiend met kleine, zuiver witte bloemen in hangende, gesteelde trossen, of soms alleenstaand, terwijl de vruchten in Augustus rijp zijn, deze blauw-zwart gekleurd en berijpt. Twijgen opgaand groeiend, de top iets overhangend, gestekeld doch zonder borstels, rood-bruin; stekels l-2 cm lang. Bladeren l,5-3 cm in diameter, 3-5-lobbig, aan tot 2,5 cm lange, behaarde stelen, bladvoet zelden hartvormig, meestal breed wigvormig toelopend of soms vlak, top en lobben stomp, overigens de rand gekarteld, bovenzijde glanzend donkergroen, onderzijde lichtgroen, kaal.
Bloeit April-Mei met zuiver witte bloemen, alleenstaand of 2-4 bijeen aan 1-1,5 cm lange, zeer dunne bloemsteel met kleine schutblaadjes; kelkslippen lang-lancetvormig, meestal teruggeslagen; kroonbladen veel korter dan kelkslippen; helmdraden behaard; vrucht hoogstens 1 cm lang, rond, glad.