W.N.-Amerika; 2 m..
Synoniem: R. leucodérme HELLER.
Stijl opgaand groeiende struik met fijn gestekelde, soms borstelige twijgen, 3-5-lobbige bladeren, groen-witte bloemen, alleenstaand of 2-3 bijeen, bijna zwarte, gladde, onberijpte vruchten, bijzonder geschikt voor vochtige gronden.
Twijgen bij uitlopen iets behaard, spoedig kaal wordend, grijs; stekels tot 12 mm lang; bladstelen 2- 5 cm lang, behaard; bladeren 3-6 cm in diameter, 3- 5-lobbig, top en lobben spits, bladvoet sterk hartvormig, bovenzijde donkergroen, niet glanzend, onderzijde iets lichter, spaarzaam klierachtig behaard.
Bloeit April-Mei met kleine, groen-witte bloemen;
kroonbladen en meeldraden bijna even lang, korter dan kelkslippen; stijlen vóór de meeldraden uitstekend; vruchten ruim 1 cm lang, rond, donker purperrood, bijna zwart.