W.N.-Amerika; 3 m.
Synoniem: Grossulária divaricáta Cov. et BRIT..
Sterk groeiende struik zeer veel op voorgaande soort gelijkend, doch kenbaar aan de sterker ontwikkelde, aan de voet verbrede stekels, dunnere, langer gesteelde bladeren, glad aanvoelend, lobben en top iets spitser toelopend, bloemen meestal 2-3, soms 4 bijeen.
Twijgen zeer jong iets behaard, later kaal, grijs of grijs-bruin; stekels 8-16 mm lang, alleenstaand of 2 bijeen, aan de top bruin getint; bladstelen tot 3 cm lang, zeer dun, kaal; bladeren 2,5-6 cm in diameter, meestal breder dan lang, 5-lobbig, gekarteld, bladvoet hartvormig, rand gewimperd, overigens kaal.
Bloemsteel korter dan steel van bloeiwijze, aan de voet met klein behaard schutblaadje; kelkbuis en kelkslippen kaal, de laatste even lang als meeldraden; kroonbladen korter dan meeldraden; stijlen aan de voet grijs behaard, vóór de meeldraden uitstekend. Vrucht 1 cm in diameter, rond of bijna rond, donkerpurper, bijna zwart, kaal.