O.N.-Amerika; 3-4 m.
Synoniem: Azálea viscósa L..
Zeer veel op voorgaande soort gelijkend, doch afwijkend door de aan beide zijden glanzende bladeren, meer éénkleurige wit tot licht-rose getinte bloemen met langere, vóór de bloemkroon uitstekende meeldraden, een zeer mooie, breed uitgroeiende struik vormend, rijk bloeiend en voor halfschaduw zeer geschikt.
Twijgen met verspreide, afstaande, zwakke beharing;
bladeren 6-9 cm lang, 2,5-3,5 cm breed, ovaal, meestal met spitse top, rand aanliggend gewimperd, bovenzijde kaal, onderzijde blijvend langs de hoofdnerf behaard, iets blauw getint. Bloeit in Juni aan het einde der twijgen in 4-9-bloemige tuilen; bloemen wit of lichtrose, aan beklierde en behaarde stelen, riekend; kelk en kelkslippen beklierd; kroonbuis zeer smal, tweemaal zo lang als de bloemsteel en aan de buitenzijde met gesteelde klieren bezet; meeldraden met gele helmhokjes en geheel behaarde helmdraden; stijl langer dan meeldraden, aan de voet, evenals het vruchtbeginsel, behaard en beklierd.
Rh.v.var. glaúcum TORR.; bladeren aan de onderzijde blauwachtig, soms ook de bovenzijde iets blauw-groen.
Rh.v.var.nítidum GRAY; bladeren meestal omgekeerd ei-lancetvormig, aan beide zijden donkergroen;
meer gedrongen.