Zomereik Evenals de gewone beuk is ook de zomereik een van onze voornaamste woudbomen; tevens wordt hij als laanboom, in groepen of alleenstaand, zeer veel aangeplant. Vrijstaand vormt hij een brede kroon met stevige, knoestige takken; de stam is dan kort en stevig met een donkergrijze, ruwspletige schors. De zomereik wordt uit zaad gekweekt; vele afwijkingen worden binnen de soort gevonden; de grootte der bladeren varieert zeer sterk; kleur der pas ontloken bladeren geel-groen, doch ook wel enigszins bruin; ook is de kleur der jonge twijgen zeer verschillend. Indien deze afwijkingen niet al te sterk spreken, blijven zij binnen de soort gerangschikt. De zomereik is een lichteisende boom en groeit het best op een goed doorlatende, vruchtbare zand- of leemhoudende bodem. Op hoge gronden werd hij vroeger zeer veel als hakhout aangeplant, de schors werd dan gebruikt voor het looien van huiden en het zogenaamde talhout voor de bakkersovens. Nu andere methoden in deze bedrijven gevolgd worden, plant men bijna geen eikenhakhout meer.
Takken glanzend, min of meer grijs-groen; twijgen olijfgroen tot rood-bruin; knoppen lichtbruin, met vele knopschubben bezet, eirond, aan het einde der twijgen dicht bijeen geplaatst, zodat de bladeren opeengehoopt in kransen staan; bladstelen 3-8 mm lang; steunblaadjes smal priemvormig, spoedig afvallend; bladeren zeer verschillend van grootte, gemiddeld 8-12 cm lang en 5-8 cm breed, aan jonge, krachtige scheuten tot 25 cm, bovenzijde donkergroen, onderzijde min of meer blauw-groen, omgekeerd eivormig; 3-5, soms tot 7 paar afgeronde lobben;
vruchten meestal 1-5 bijeen aan een lange, gemeenschappelijke steel, eerst groen, later bruin getint.
Van de zeer vele variëteiten zijn de volgende wel de meest voorkomende; zij worden door enten op de soort vermeerderd, soms ook door afzuigen.
Q. r. var. argénteo-margináta DIPP. en Q. r. var. variegáta WEST. zijn beide als alleenstaande boom zeer aan te bevelen; de eerste heeft smalle, onregelmatig gelobde en wit gerande bladeren, welke aan de top zijn afgerond en met wigvormig toelopende bladvoet; de laatste heeft normaal gevormde, witbonte bladeren en groeit veel sterker dan de eerste variëteit.
Q. r. var. purpuráscens K. KOCH, Synoniem: Q. pedunculáta EHRH. var. purpúrea LOUD.. Van deze sterk groeiende boom zijn de bladeren bij het uitlopen in het voorjaar en die van het tweede schot purperrood getint, welke kleur later in donkergroen overgaat. Zeer mooi als alleenstaande boom.
Q. r. var. atropurpúrea HARTW. et RUEMPL., Synoniem: Q. r. var. nígra VAN HOUTTE heeft zeer donker purperrode bladeren, welke niet zo spoedig verkleuren als die van de voorgaande variëteit; de groei is echter veel zwakker.
Q. r. var. concórdia K. KOCH vormt een hoge struik of kleine boom met een zeer brede kroon; in het voorjaar zijn de bladeren goudgeel getint, evenzo na het St Janslot.
Q. r. var. pectináta K. KOCH groeit zeer langzaam en heeft tot op de middennerf ingesneden bladeren. De ruimte tussen de bladslippen is gewoonlijk groter dan de bladslippen zelf. Aan de bovenzijde zijn zij donkergroen met sterk afstekende, gele nerven; bladsteel tot 1 cm lang. Deze variëteit vormt een brede, losse kroon; het mooist is wel een tot aan de grond vertakte boom, vooral daar hij betrekkelijk zeer spoedig bloeit en de ijle, groen-gele katjes dan goed zichtbaar zijn.
Q. r. var. heterophýlla K. KOCH heeft zeer verschillend gevormde bladeren, soms als bij de vorige variëteit, doch ook minder diep ingesneden en ook wel bijna normale bladeren. De groei is sterker; beide variëteiten kunnen voor kleine tuinen en parken bijzonder worden aanbevolen.
Q. r. var. cuculláta K. KOCH komt soms spontaan in aanplantingen van de zomereik voor; bladeren smaller dan die van de soort, niet zo diep gelobd, doch meer ingesneden; bladrand naar beneden omgebogen, zodat het blad enigszins bol staat.
Q. r. var. fastigiáta A.DC., Synoniem: Q. pedunculáta EHRH. var. fastigiáta LOUD. en Q. pyramidális GMEL.. Onder de zuilvormig opgroeiende zomereiken komen verschillende vormen voor, welke onderling afwijken in groeiwijze en in vorm der bladeren. Evenals van de soort, zijn bij het uitlopen der bladeren de tinten van deze variëteit soms zeer verschillend; men heeft vormen, waarvan het voorjaars- en St Janslot bruin gekleurd is, naast andere met normaal groen getinte bladeren, ook zijn verschillen in groeiwijze te bemerken: b.v. met afgeronde, smalle, zuilvormige kroon en minder sterk vertakte hoofdtakken, terwijl de bladeren zeer gedrongen bijeen staan aan korte zijtakken; men noemt deze vorm wel cupressoídes. De meeste exemplaren hebben echter een betrekkelijk spits groeiende top, bladeren smaller dan die van de soort, onderzijde met een lichtgele middennerf, bladrand bochtig gelobd; vruchten gemiddeld 2 cm lang, bruin gestreept. Als solitairboom zeer aan te bevelen; wordt soms ook als laanboom aangeplant.
Q. r. var. holophýlla REHD. vormt een kleine boom met elliptische of lancetvormige bladeren; deze zijn 3-8 cm lang, vaak gaafrandig, doch soms ook zwak gelobd; bladstelen tot ruim 1 cm lang.
Van de zomereik zijn nog meer variëteiten bekend, vooral bontbladige of gekleurdbladige vormen. Zij worden echter bijna niet meer gekweekt, men vindt ze hoogst zelden in onze tuinen en parken aangeplant.