Behaarde eik M.- en Z.-Europa, Oriënt, N.-Afrika; 20 m.
Synoniem: Q. lanuginósa THUILL., Q. sessiliflóra var. pubéscens LOUD., Q. róbur var. lanuginósa LAM..
Mooie boom, zeer veel op een kleinbladige Q. róbur gelijkend, met zacht viltig behaarde twijgen, knoppen en jonge bladeren. Knoppen klein, lichtbruin; bladstelen 8-12 mm lang; bladeren gemiddeld 5-8 cm lang en 3-5 cm breed, bovenzijde donkergroen, langs de nerven behaard, onderzijde zachtviltig behaard, omgekeerd eivormig met 4-7 paar lobben en deze weder getand. Vruchten ongesteeld of zeer kort gesteeld, lang-eivormig, meestal 4 bijeen, voor bijna de helft door het napje omsloten.
Q. p. var. pinnatífida SPENN., Synoniem: Q. lanuginósa var. pinnatífida C.S., vormt een kleine boom met 3-6 cm lange, diep ingesneden bladeren; de lobben met stompe top, doch weder diep ingesneden of grof getand; bladonderzijde dicht zijdeachtig behaard, vooral langs de nerven.
Q. p. var. crispáta SCHWARZ, Synoniem: Q. lanuginósa var. crispáta STEV., komt bij ons meestal voor als een kleine boom of hoge struik; jonge twijgen, knoppen en bladstelen, benevens de onderzijde der bladeren lichtbruin en viltig behaard; bladrand enigszins naar beneden gebogen en bochtig gelobd.
Q. p. var. péndula NICH., Synoniem: Q. aegílops péndula HORT., heeft min of meer hangende twijgen; bladeren iets blauw-groen, diep ingesneden of gelobd, bladvoet afgerond of zwak hartvormig, onderzijde fijn blijvend behaard, bovenzijde kaal.
Soort en variëteiten geven de voorkeur aan een zonnige, beschutte standplaats en niet te droge, kalkhoudende grond.
Vermeerdering van de soort door zaad, van de variëteit door enten op de soort of op Q. róbur.