M.- en N.-Amerika; 25-30 m.
Synoniem: Q. micháuxii Nurr..
Evenals de vorige soort, komt ook deze eik bijna alleen in botanische collecties voor; het is een langzaam groeiende boom met betrekkelijk brede kroon en zeer donker grijze, ruwe schors, welke vrij spoedig in kleine schubben afbladert. Jonge twijgen kaal, olijfgroen; bladsteel tot 15 a 20 mm lang; bladeren gemiddeld 10-14 cm lang, 5-8 cm breed, bovenzijde dof geel-groen, onderzijde grijs-groen, kort, enigszins viltig behaard met lichtbruine nerven, meestal omgekeerd eivormig, soms omgekeerd lang-werpig eivormig; bladrand bochtig getand of gelobd, naar de bladvoet puntig toelopend of ook wel afgerond; vrucht 2,5-3 cm lang, onderste helft niet geheel door het napje omsloten; napje met aanliggende, eivormige schubben.