Steeneik Z.-Europa; 15-20 m.
In het Middellandse Zeegebied kan deze groenblijvende eik tot een tamelijk hoge boom uitgroeien; hij vormt dan een dichte, ronde kroon en een korte, stevige stam. Bij ons komt deze soort alleen in struikvorm voor en kan alleen aangeplant worden indien men haar een zeer beschutte en zonnige standplaats kan geven en bij strenge winters enige bedekking.
Jonge twijgen geelviltig behaard, met kleine, behaarde, eironde knoppen; bladstelen zeer kort, viltig behaard; bladeren gemiddeld 3-6 cm lang en 2-4 cm breed, eerst kortviltig behaard, later in de zomer aan de bovenzijde kaal en glanzend donkergroen, onderzijde blijvend kortviltig behaard, doch ook soms bijna geheel kaal; in vorm zeer verschillend, op Ilex of hulst gelijkend; van jonge, sterk groeiende planten is de bladrand bochtig, scherp gezaagd, soms het onderste gedeelte gaafrandig, bij oudere bomen of struiken ook gehéél gaafrandig. Vruchten meerdere bijeen of alleenstaand aan een lange steel, 2,5-3 cm lang, geel-groen, de onderste helft door het napje omsloten; schubben blijvend behaard en niet geheel afstaand.
Vroeger kwamen op onze kwekerijen verschillende vormen voor van deze soort; daar zij echter, evenals de soort, niet geheel winterhard zijn, zijn ook deze uit de culturen verdwenen en komen er nog enkele voor als koudekasplanten in botanische collecties. In Engeland, met een milder klimaat, komen onderstaande variëteiten nog wel voor.
Q. i. var. fórdii NICH. heeft smal-lancetvormige bladeren, terwijl Q. i. var. ballóta A. DC. een gedrongen groeiende vorm heeft met bijna ronde, meestal gaafrandige bladeren. Verder heeft men Q. i. var. latifólia HORT. en var. macrophýlla HORT.; de eerste heeft bijzonder brede bladeren, de laatste is een grootbladige variëteit. Of deze alle constant blijven is mij niet bekend, wel dat men deze verschillende bladvormen soms aan één plant kan waarnemen.
De groenblijvende eik kan vermeerderd worden door enten op Q. róbur, door afleggen, of uit geïmporteerd zaad.