Kastanjebladige eik KI.-Azië, N.-Perzië; 20-25 m.
Jonge twijgen grijsviltig behaard, later kaal; knoppen groot, eirond, behaard, deknopschubben spoedig afvallend; bladeren gemiddeld 7-12 cm lang en 2,5-4 cm breed, aanvankelijk aan beide zijden behaard, later bovenzijde kaal, matglanzend donkergroen, onderzijde blijvend, soms viltig, behaard en grijsgroen, langwerpig of lancetvormig met gewoonlijk de grootste breedte boven het midden; bladvoet meestal afgerond, naar de top gelijkmatig toelopend, bladrand grof gezaagd.
Op onze kwekerijen zelden voorkomend, wel in collecties en zeer sporadisch als kleine boom of pyramidevormige heester in parken. Ook deze soort verlangt een beschutte, zonnige standplaats en groeit goed op betrekkelijk hoge, kalkrijke gronden.