Tweekleurige eik Canada, N.-Georgië; 20-25 m.
Synoniem: Q. platanoídes SUDW., Q. prínus L. var. tomentósa MICHX.
Evenals de vorige soort komt deze eik in grote parken voor als alleenstaande boom; het is een van onze mooiste soorten, welke direct opvalt door zijn mooie, glanzend groene bladeren, die aan de onderzijde wit behaard zijn. Jonge twijgen rood-bruin met duidelijk zichtbare lenticellen, aanvankelijk behaard, later kaal; knoppen 3-5 mm lang, bruin, eirond met vele knopschubben; bladeren breed omgekeerd-eivormig, naar de bladsteel puntig toelopend, gewoonlijk met afgeronde top, alleen bij sterk groeiende twijgen de top soms met korte spits; bladrand ondiep gelobd of met bochtige, handvormige lobben, deze het grootst in het midden van het blad; bij de bladsteel soms gaafrandig. Bloeit gelijk met de bladontwikkeling; vrucht tot 3 cm lang, eivormig; schubben van het napje enigszins behaard, de bovenste een weinig afstaand.
Vermeerdering als bij de vorige soort.