N. O.-Azië, Japan; 25 m.
Synoniem: Pádus ssíori C. S..
Bij ons wordt deze soort een hoog opgroeiende struik, met glanzend groene, geheel kale twijgen, dicht met licht gekleurde lenticellen bezet.
Bladeren 8-14 cm lang, zeer dun, elliptisch of lang omgekeerd-eivormig, met zeer lang toegespitse top en gewoonlijk hartvormige bladvoet, bladrand scherp gezaagd, bovenzijde glanzend groen, kaal, onderzijde iets lichter, met bruine haarbundels in de nerfoksels;
bladsteel 2,5-4 cm lang, zeer dun en aan de top met kliertjes bezet.
Bloeit Mei-Juni met kleine witte bloemen in opstaande bebladerde, tot 15 cm lange, walsvormige bloemtrossen; bloemen tot 8 mm in diameter;
meeldraden zo lang als de kroonbladen; kelkbladen spoedig afvallend, aan de basis behaard;
vruchten glanzend zwart, 8-10 mm in diameter, met iets geribde steen. Uiterlijk gelijkt deze soort wel op P.serótina, zij is van deze goed te onderscheiden door een meer hartvormige bladvoet en de haarbundels in de nerfoksels; ook door de vroeg afvallende kelkbladen.