Weichsel boom Z.-Europa, W.-Azië; 8 m.
Synoniem: Cérasus máhaleb MILL..
Verwilderd voorkomend in M.- en W.-Europa, gewoonlijk een hoge en brede sterk vertakte struik vormend met olijfgroene behaarde twijgen en bruine gewimperde knoppen. Bladstelen tot 2 cm lang, niet geklierd; bladeren 3-6 cm lang, 2-3,5 cm breed, eivormig of rond-ovaal, kort toegespitst, bladvoet zwak hartvormig, soms afgerond, bladrand scherp gezaagd, zwak glanzend blauwgroen, kaal.
Bloeit einde April, begin Mei in armbloemige opstaande, ronde trossen aan kortloten; bloemen tot 1,5 cm in diameter, met eivormige kroonbladen en rood-bruine kelk; vruchten eerst geel-rood, later zwart wordend, tot 6 mm in diameter.
Bij ons wordt de weichselboom niet zo veel aangeplant, daar deze soort voor onderbeplanting niet zo geschikt is; hij verlangt een open standplaats en een kalkrijke vruchtbare grond. Van het zeer welriekende hout worden gebruiksvoorwerpen vervaardigd, als pijpenroeren enz. In grote tuinen en parken voldoet deze soort echter zeer goed; karakteristiek zijn de bijna ronde blauw-groene bladeren en de opstaande ronde bloemtrossen. Oudere struiken maken echter zeer veel worteluitlopers.
P.m. var. péndula DIPP. heeft wijd uitstaande en in grote bogen overhangende takken, terwijl de jonge twijgen slap neerhangen.