O. N.-Amerika; 3 m.
Synoniem: Spiraéa opulifólia L., Opuláster opulifólia KTZE.
Bij ons de meest voorkomende soort, die veel als dekstruik wordt aangeplant en met een tamelijk lichte plaats tevreden is; een hoog opgroeiende struik met opgaand groeiende, lichtgrijze takken en bruin-groene, meer afstaande twijgen met kleinere bladeren dan de vorige soort; bloeit in Juni-Juli met kleine, witte bloemen in half kogelvormige tuilen;
van de vorige soort nog afwijkend, doordat de vruchten in het najaar rood-bruin verkleuren en geheel kaal zijn.
Bladeren aan tot 2,5 cm lange bladstelen, 5-10 cm lang, bijna even breed, bovenzijde frisgroen, onderzijde iets lichter, kaal, 3-5-lobbig, rond of breedeivormig, lobben niet spits, bladrand dubbel getand.
Bloemen wit, tot 1 cm in diameter, in 3-5 cm brede tuilen; kelk en bloemstelen zeer spaarzaam met sterharen bezet, soms bijna kaal; vruchten meestal 5 bijeen, kaal, bruinrood.
P. o. var. lúteus ZAB., synoniem: P.o.var.aúrea HORT., Spiraéa o. var. aúrea HORT. en lútea KIRCHN.. Bladeren goudgeel, later bruingeel; een variëteit, die vroeger veel werd gebruikt voor het samenstellen van groepen met onderling sterk in kleur afwijkende bladeren, wat gelukkig nu bijna niet meer voorkomt.
P. o. var. nánus ZAB., synoniem: Spiraéa opulifólia var. nána KIRCHN., een zeer laagblijvende variëteit, gedrongen groeiend met kleine, donkergroene, diep gelobde bladeren. Ook de variëteiten van deze soort kunnen door winterstek, var. nánus ook door scheuren, worden vermeerderd.