Korea, Mantsjoerije; 3 m.
Synoniem: Spiraéa amurénsis MAXIM., Opuláster amurénsis KTZE.
De enige soort, welke niet uit N.-Amerika afkomstig is; een opgaand groeiende struik, met tamelijk grote, 3-5-lobbige, heldergroene bladeren, welke einde Mei-Juni bloeit met kleine, witte bloemen met purperrode meeldraden in eindstandige, enigszins gewelfde, bijna vlakke tuilen, een zeer sterke struik voor grote groepen. Jonge twijgen eerst rood-bruin, aan de top een weinig behaard, later kaal en lichtgrijs.
Bladeren breed eivormig, 5-12 cm lang, bijna even breed, meestal 3-lobbig, lobben spits, dubbel gezaagd, bovenzijde heldergroen, kaal, onderzijde iets lichter, meestal spaarzaam behaard of bijna kaal. Bloemen in Juni, 10-13 mm in diameter, in losse, iets gewelfde tuilen; kelk en bloemstelen spaarzaam met sterharen bezet; vruchten meestal 2-4 bijeen, evenzeer spaarzaam met sterharen bezet.