O.N.-Amerika; 25-30 m.
Synoniem: N.uniflóra WANGH..
Van voorgaande soort afwijkend door een meer opgaand groeiende kroon. Jonge twijgen eerst dicht behaard, met kleine stompe, eveneens behaarde, knoppen, later twijgen en knoppen geheel kaal, de eerste aan de uiteinden purperrood getint.
Bladeren aan tot 7 cm lange behaarde stelen, 10-18 cm lang, lang-eivormig, met toegespitste top en breed-wigvormige, soms zwak hartvormige bladvoet, rand ongelijk getand, bovenzijde glanzend heldergroen, kaal, onderzijde blauw-grijs, spaarzaam behaard, in het najaar tot heldergeel en oranje-rood verkleurend.
Bloeit in April, de ♂ bloemen meestal alleenstaand; ♀ bloemen in dichte bolvormige bloeiwijze, beide met dunne behaarde stelen; vruchten 2-2,5 cm lang, eivormig, dunvlezig, paars getint, hangend aan tot 7,5 cm lange stelen; steen meer afgeplat, met gegroefde ribben.
Van N.silvática afwijkend door meer stompe knoppen, grotere bladeren en vruchten.