Bomen of heesters met zomer- of zomer- en winter-groene bladeren; bloemen meestal groot en 2-slachtig, vóór of na de bladontwikkeling verschijnend; samengestelde symmetrische of asymmetrische vrucht met koraal- of bruin-rode zaden.
De verschillende soorten, variëteiten en bastaarden van dit geslacht zijn kenbaar aan de meestal behaarde knopschubben, de veelal mooi gekleurde kelk- of tulpvormige bloemen en de grote, gaafrandige bladeren. Zij worden dan ook zeer veel voor tuin- en parkbeplanting gebruikt, hetzij alleenstaande, of in kleine groepen. Bij voorkeur worden de Magnólia’s geplant even vóór de bladontwikkeling; zij worden als kluitplanten gekweekt en verzonden en moeten bij droog weer rijkelijk worden gegoten. Een zonnige, enigszins beschutte standplaats en een tamelijk vochtige, humushoudende bodem zijn onmisbaar voor een goede groei en bloei van deze zo mooie houtgewassen.
Plantengeografisch zouden wij de Magnólia's in twee groepen kunnen rangschikken namelijk in Oost-Aziatische en in Noord-Amerikaanse soorten; de eerste groep bloeit vóór of tijdens de bladontwikkeling, de tweede groep gewoonlijk na de bladontwikkeling. De vroegbloeiende soorten en vormen worden in de regel door afleggen gekweekt, zij wortelen pas in het tweede jaar, de overige soorten van zaad, dat direct wordt gestratificcerd of voorgekiemd en in het voorjaar kan worden uitgezaaid. Is geen zaad te krijgen, dan kunnen Magnolia's worden veredeld op zaailingen van M. kóbus, de grootbladige soorten op M. tripétala of M. acumindta. De zaailingen worden opgepot, aan de groei gebracht en in de zomer onder glas door plakken veredeld.